XXVIII.
Al wiste ik niet, dat wij sedert lang onder de verzengde luchtstreek zwerven, zoo zou de brandende
hitte, in welke wij ademen mij dit leeren. De lucht drukt ons met een loodachtige zwaarte neder; het
ademen is moejelijk; geen enkel windjen schudt den zwaarbeladenen dampkring, noch koelt ons
gloejend gelaat, en het wand hangt slap als een verwelkt blad: wij liggen beweegenloos op een
volmaakt gladde zee; doch de