| |
XXVII.
‘De schoonste morgenwolk braakt 's avonds bliksemvuur:’ zong onze geliefde Dichter, op
een oogenblik, waarin hij, ook uit de verschillende natuurverschijnsels, de onbestendigheid van al het
ondermaansche wilde betoogen; maar hij zong dit op den bodem van zijn Vaderland; had zijn
opmerkend oog de snel verrassende zeeverschijnsels waargenomen, hij had den tijd der verandering
niet van den avond tot den morgen, maar veel enger, van het eene uur tot het andere bepaald - het
verschijnsel dat ik zoo even waarnam, levert een voorbeeld daarvan op: geheel vrolijk rees de zon,
deezen | |
| |
morgen, met schitterende straalen gehuld, boven de statig tuimelende golven op, en
naa den nevelachtigen dag van gisteren, was haare verschijning mij zeer lief - de lucht was niet
ongewoon drukkend, en de wind waaide eene frissche koelte - ik staarde op mijn gewoon
verschiet, de beweeging der golven, en zie op een oogenblik, een paar mijlen van ons verwijderd,
een witte plek op de zee; ik hoorde intusschen een dof dreunend geluid, even als van eenen in de
verte rommelenden donder; doch het scheen niet in den dampkring, maar onder de zee
voordterollen; het schip werd geschokt, even of het zig zachtjes tegen eene rots aanstiet; en op het
zelfde oogenblik verschijnt 'er een dikke wolk in het zuidwesten; eene soort van kolom daalde uit
die wolk neder, en eene andere rees ten zelfden tijde uit deeze witte plek der zee op, die zig met
elkander, en lucht en zee, te zamen vereenigden - grootsch was de vertooning, van een zoo schoone
kolom, wier breede voet op de zee rustte, terwijl haar midden een dunne holle cijlinder scheen, in
welken het op- en neder-vloejende water, een schoone zichtbaare beweging maakte, terwijl rondom
dezelve, de zee in eene hevige schudding, woelde en dampte, en de zon deeze dampen prachtig
vergulde - lang had ik na de verschijning van een hoos begeerd, doch het trotsch gezicht van dezelve
overtrof mijne verwachting; evenwel ik dankte den Hemel, dat dit ver- | |
| |
schijnsel, slechts op
eenen zoo verren afstand van ons schip zichtbaar was; en was blijde, toen het allengs afzakte,
wanneer deeze schoone kolom barstte, en hiermede het gevaar verdween.
Wie kan dit verbazend snelle, dit ontzettende waterverschijnsel zien, en zijne wonderlijke kracht, om
boomen te ontwortelen, om zelfs paleizen omtewoelen, en op den Oceaan schepen te vergruizen,
gelooven, en geen eerbied gevoelen voor Hem, die de dampen doet opklimmen uit de zee!
Ik ben zoo weinig Natuurkenner als Starrekundige; de krachten der Natuur te weegen, is voor mij
zoo wel een te groot werk, als den loop der draajende hemellichten naatespooren, maar elke
onderrichting in deeze verhevene wetenschap is mij lief - en vindt mijne nieuwsgierigheid een gids,
die haar op het aangenaam pad der Natuurkunde geleiden wil, hoe garen volg ik zijn spoor; ik ga
daar, bewust van mijne onervarenheid, gerust op voord; en de uuren die ik hierin besteed, rolden mij
altijd allergenoegelijkst voorbij.
En geloof ik dan op het getuigenis van dieskundigen, dat deeze, en meer andere verschijnsels, enkel
de uitwerksels zijn van een vuur, dat aan alle oorden der aarde, dat in haare | |
| |
diepste kolken
schuilt - dat onder de laagste zeebedding woelt en kookt, en slechts op toevallige, welligt zeer
geringe oorzaaken, die het in eene sterkere beweeging brengen moeten, wacht, om verschijnsels te
vormen, die land- en zeereizigers verbaazen, en doen gevoelen, dat zij nietige menschen zijn; een
vuur, dat, daar het de ingewanden der aarde te eng voor zijne werking vindt, dikwijls lucht zoekt, en
uit den gaapenden mond, der wolkenboorende bergen geheele stroomen gloejende Lava vloejen
doet; dat geheele steden doet wegzinken, landstreeken vernielt, koningrijken doet beeven; dat zeeën
doet bruisschen en schuimen, en akelig loejen; dat in haare diepe afgronden hoolen graaft, die
draaikolken en maalstroomen vormen; dat in den dampkring beurtelings orkaanen en donders
brullen, en bliksems en weêrlichten flikkeren doet; dat waterhoozen en nevelen schept; dat zelfs hier
en ginds uit den boezem der zee eilanden doet oprijzen, en die elders in dezelve doet wegzinken,
terwijl hun lot, en zelfs hunne juiste plaats, onbekend is, en vergeeten wordt! geloof ik dit, wandelt
mijne verbeelding op de kronkelende paden des afgronds; ziet zij in het harte der aarde, dat
gloejend vuur, alle de oorzaaken die het aanblaazen, alle de stoffen die het voeden; dwaalt zij dan,
met deeze beelden voor zig, den ruimen aardbol rond; denkt zij de gebeurtenissen der vroe- | |
| |
gere
en laatere eeuwen naa; staart zij op de wonderlijke verschijningen welke daar op voorvielen
- de ontzachlijke uitwerkingen, die zij hadden - de geduchte veranderingen, welke zig hier en ginds
op kleine vakken vertoonden, en de gedaantewisseling, welke de geheele aardkloot door dezelven
onderging; en de juiste orde waarin zij bij alle die verwisselingen, geschraagd door een
alvermogende kracht, blijft, en voordduurt; hoe verbazend, hoe groot, hoe ontzachlijk wordt mij dan
de Natuur! hoe oneindig haar Schepper! en hoe ligt valt het mij dan te gelooven aan de waarheid die
de Bijbel leert, dat de aarde eens door vuur zal gezuiverd, en in die gedaante herschapen worden,
welke de hoogste wijsheid, en de tederste goedheid voor haare toekomstige bewooners het
allergeschiktste keuren zal.
Hoe oneindig groot moet dat Wezen zijn dat de aarde, dat de geheele Natuur zoo grootsch, zoo
schoon, en tevens zoo ontzachlijk daarstelde; die haar zulk een tweevoudig vermogen gaf, dat zij,
terwijl zij ons aanlacht, koestert, en bij elke blik de vreugde in ons hart doet stroomen, tevens eene
menigte wapenen smeedt tot vernietiging van haare eigene schoonheid, en van de schepselen, welke
die genieten! zeker voor dat Wezen moet elk aardbewooner, of sidderen als een blad, of vreezen als
een kind. | |
| |
Zalig denkbeeld: ‘de geduchtste zeeverschijning, het akeligst landtooneel, alle
de verzamelde krachten der geheele schepping, kunnen ons niet vernietigen, zelfs niet schaden,
zonder de toelaating der eeuwige almagt: gekluisterd aan de staalen keten der Voorzienigheid, kan
'er geen ééne in werking komen zonder haaren wil; en die wil kan nooit tot mijn wezendlijk ongeluk
besluiten - zelfs dan niet als Hij mijn stof in de winden verstrooide:’ zoo tog mag een christen
denken, die, bij al de bewustheid van zijne onwaardigheid en nietigheid, in eene eindelooze
barmhartigheid gelooft, en den Verlosser welken zij schonk, aannam - hoe vruchtbaar is deeze
gedachte in zalig vertrouwen!
|
|