Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
zong, reeds voor meer dan twintig eeuwen, een heilig Dichter: was dit toen reeds waar, toen die wonderen, in vergelijking van deezen tijd, zeer weinig bekend waren, daar de menschlijke vinding en moed nog niet rijp genoeg waren, om zig een' weg tot haare diepste geheimen te baanen; met hoe veel te meer nadruks, kan men dit nu hem nazingen, na dat de toeneemende wetenschap de verschillende wereldbewooners in staat stelde, om wijde oeverlooze zeeën te bezeilen, om de gantsche aarde, van den noord- tot den zuid-pool rondtezwerven; en om in nooit bevaarene streeken, onder eenen anderen hemel, op een nieuwe wereld, die wonderen in grooter menigte, in een majestueuser schoonheid optespooren, die mij nu reeds zoo gevoelig treffen, in het eenvoudig, maar akelig tooneel dat thans voor mij ligt.
En wat denkt mijn vriend dat dit is? - waarlijk niets anders, dan een geheele keten van dorre rotzen of klippen, welke uit de diepte des Oceaans oprijzen, en hunne graauwe toppen met eene dooddreigende grimmigheid, uit de golven opsteeken; doch welke mij, door eene oogenbliklijke nagedachte, over het ontzettend gevaar dat zij dreigen, doen huiveren, en van ontroering wegkrimpen. Wij, op de rechte streek, door een goeden wind en heldere lucht geleid, laaten hun thans op een veilig pad | |
[pagina 122]
| |
ter zijde liggen, en zien dezelven zonder vreeze: maar welke ontzachlijke verschijnsels moeten zij voor eenen zeeman zijn, die door eenen ondoorzienlijken nevel, of door een donkeren nacht misleid, of door een woedenden storm geslingerd, zig eensklaps voor dezelven ziet, en het gevaar dan eerst ontdekt, wanneer hij het niet dan met doods benaauwdheid ontkomen kan! - en hoe veel akeliger nog voor hem, die door een' storm tegen dezelven aangedreven, zijn kiel te barsten stoot, en met dezelve verzinkt in die ontzettende diepte, daar verderf en dood heerschen.
En hoe menig schip, werd op deze, en andere klippen, door een' storm neêrgesmeeten, en rampzalig verbrijzeld! hoe veele menschen smoorden hier in de golven, of reddeden hun leven op een wrak! - welligt om nog duizend dooden te sterven, en jaaren in ellenden wegtekwijnen!
Welke onnoemelijke schatten, wat al kostbaare goederen, met moeite en arbeidzaam zweet verzameld, of door onrecht en roverij met zielsbenaauwdheid verkregen, zonken hier neder, om nooit door hunnen eigenaar bezeten te worden! wat al wonderen der Natuur, hoe veele schoonheden der kunst, aan wier voordbrenging menschenvermogens, en menschen- | |
[pagina 123]
| |
leeftijden verspild waren, gingen hier verlooren, en werden een prooi des verderfs! - hoe veele bezittingen, op welke de hoop des eigenaars rustte, naar welke de onverzadelijke gelddorst smachtend uitzag, naar welke welligt ook de verschoolen behoefte - in stilheid verlangde - verdweenen hier in de diepte der vergetelheid, en riepen den te leur gestelden verwachter toe: ‘Zet uw vertrouwen niet op het goed!’
Proeven genoeg zeker, dat deeze klippen tot de wonderen der Almagt in de diepte behooren. ‘Almagt’ leest elk op dezelven die denkt; en zijn hart klopt, vol eerbied, voor den God der Natuur: hoe veele duizenden kunnen ook, in deeze geduchte verschijnsels, de gedenktekenen eener reddende goedheid vinden, terwijl een traan van dankbaarheid in hunne oogen zwelt! of zou hij, die gelukkig deeze klippen ontkwam, het alleen aan toevallige oorzaaken, en niet aan die bewaarende goedheid toekennen, dat zij hem niet dodelijk wierden? wie tog bestuurt de toevallige oorzaaken? storm, nevel, en de voorzichtigheid des stuurmans, alles immers is in de hand, en werkt naar het plan, van dien God, in wien wij leeven, ons bewegen en zijn.
Zeker, ook op het land, ook in een eenzaam boschjen, aan een effen vijver, in de | |
[pagina 124]
| |
stille kamer, waar wij, van niets dat ons vreezen doet, omgeeven zijn; overal wordt ons broos en nietig leven met gevaaren gedreigd: het treffend gezegde van den zielvolsten Dichter: ‘Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur,’ wordt dagelijks bevestigd; en wanneer eene goediglijk waakende Voorzienigheid, die altijd dreigende gevaaren niet telkens afweerde, dan zouden wij wel rasch in ons niet weder wegzinken; evenwel dit is ook zeker, nergens hebben wij die bescherming méér noodig, dan op de woeste zee, waar de dood ons, met duizenden van pijlen gewapend, roofgierig beloert, en Gods bewaarende hand alleen, elke pijl, die ons leven niet vernielen zal, telkens met zorgvuldige goedheid moet afwenden.
De zeeman, zou men dan natuurlijk zeggen, de zeeman kan niet anders dan godsdienstig zijn; hij, die in zoo veele gevaaren leeft, en een veilige schuilplaats tegen dezelven, bij de Goedheid, bij de Almagt zelven vinden kan - zou die ze niet zoeken? en dan rustig zijn onzeker lot, wel bewust, dat, hoe het uitvalle, het altijd goed weezen zal, van zijne bestuuring afwachten? dit kan de godsdienstige zeeman; en welk een gelukkig mensch is hij dan! maar hoe schaars is hij te vinden! - waar ontdekt zig meer ruwheid, meer losheid, en onïndrukbaarheid voor de luidspreekende, en ernstige | |
[pagina 125]
| |
waarheden, die de bijbel leert, en die hunne eigene ervaring zoo duidelijk bevestigt! bij wien vindt men minder aandacht op de stem van 't geweeten, dan bij den zeeman, die haare getrouwe waarschuwingen, door alle de ontzettende stemmen der Natuur, door lucht en afgronden, door storm en onweders, dagelijks hoort aandringen? terwijl de dood hem in verschillende gestalten aangrimt, bereidt hij zig geheel niet tegen den dood, en denkt 'er niet aan, voor dat zij hem aangrijpt: tegen de roerendste tooneelen, die hij geduurig ziet, verhardt hij zig, en vermoordt tevens zijn geluk met zijn gevoel; een nieuw bewijs, dat de mensch, een wonder geheimzinnig wezen, en dat de deugd zeer moejelijk is! |
|