| |
XXIV.
Hoe vrolijk en gezellig is het thans op zee! verscheidene zeevogels vliegen van tijd tot tijd rondom
ons schip, zweeven met hunne breede wieken over de golven, terwijl hun scherpziend oog hunnen
prooi opspeurt; zij duiken onder, rusten op dezelven, en daalen, en rijzen, met de wordende en
zinkende golven, en worden tog door dezelven niet verzwolgen; zij spreiden hunne wieken weder
uit, de lucht draagt hen zoo als het water, zij doorsnellen het ruim verblijf dat de Natuur hun
aanwees, zij zijn wél te vreden in hun lot, en hunne beweegingen verschaffen een levendig genoegen
aan mijn staarend oog.
Hoe groot moeten wel de moed, de vaardigheid en krachten, hoe bijzonder de geschiktheid zijn,
welke de Natuur aan deeze vogelen gaf, | |
| |
om hun onderhoud, bij zoo veele gevaaren, zoo
wél te vreden te zoeken! - hier zweeven zij in een veel talrijker menigte rondom ons, dan elders; en
schoon ik zeer wel weet, dat deeze dieren ook honderden van mijlen zig van het land verwijderen,
kan ik het zoete denkbeeld van een naderend eiland, waarop zij herbergen, van hunne talrijke
verschijning niet afscheiden: de matroos evenwel wordt in zijn vérzienden mast, niets dat naar land
zweemt, gewaar - ik nogthans, kan het zoo gezellig, zoo streelend denkbeeld, van een nabij gelegen
eiland niet wel verlaaten, en plaats het, een paar dagreizen onbepaald, niet zeer verre van mij
verwijderd; ik geef het een vrolijke vruchtbaare gedaante; bevolk het met goedhartige, vriendlijke,
behulpzaame menschen; met verschillende soorten van gelukkige dieren; ik maak deszelfs ligging en
voordbrengzels zoo aangenaam, als het mij meest behaagen kan: voor het oog van mijne
scheppende verbeelding, rijst het met groene oevers, door kokos- en andere schoone boomen
beplant; 'er zijn bosschen vol vrolijke vogels, en andere trotsche en schoone gedierten wier
bijzonderheid mij gevalt; de wilde geiten klouteren op deszelfs rotzige heuvelen; en in de grasrijke
dalen, graazen de gelukkige kudden, welke de zegen der volken zijn; en 't is als of hun geloei, met
het vrolijk gezang der vogelen, die hier orgelen, in mijne ooren klinkt - | |
| |
ik zie het aan ééne
zijde met rotzen omringd, in wier klooven mijne vogelen nestelen, op wier bemoste punten zij rusten
en zweeven, terwijl de zon hunne eieren uitbroeit - of terwijl de menschen, tot welker voedzel zij
mede bestemd werden, die wegneemen: ik zie hier de geheele huishouding en levenswijs, de ouder-
en kinder-liefde van deeze schepzelen; met één woord, ik zie hen heel gelukkig in de schuilplaatzen,
welke de Natuur voor dezelven toerichtte.
Hoe veel tog vermag niet de verbeelding! kunt gij u niet voorstellen, Karel! dat zij mij thans eenen
wezenlijken dienst bewijst? - daar zij de doodsche eenvormigheid van mijn tegenwoordig verblijf
verdrijft, en mij het vlakke waterveld, met bevolkte, en met schoone groeiende natuur afwisselt - en
tog is mijne verbeelding de eigenlijke schepster van dit eiland niet; of hier omtrent, of elders, bestaat
het; zij plaatst het alleenlijk daar, waar het de meeste werking op mijne vergenoeging doen kan: en
zou ik dan voor dit vermogen der menschlijke ziele, als voor een groot geschenk, de godlijke
goedheid niet danken?
Deeze goede vogelen dank ik zelfs, voor 't genoegen, dat hunne verschijning mij veroorzaakte, door
zoo veele vrolijke denkbeelden in mijn hart te zaajen, schoon de onnozele dieren | |
| |
niets
bedoelden, dan zig zelven - zy kwamen zeker mij niet zoeken; de schuwheid, waarmede zij mijne
lokkende hand, die hun voedsel toereikte, en het op de golven voor hen nederwierp, ontvlugtten,
toont zeer duidelijk dat zij mijne zorg niet behoeven.
Doch hoe bevreemdend is die stoutmoedigheid van deeze gevederde zeezwervers! - zoo wijd zig
van hunne stranden, van hunne rotsen, en nesten te verwijderen, en, honderden van mijlen ver, zig te
waagen, boven een woelige wegzinkende vlakte, waar zij nergens eene rustplaats voor hun zwaar
ligchaam, of op welke hunne moêgeslagen wieken zig herstellen zouden, dan een bevolkt schip, of
een puntige klip, of een tuimelende baar, vinden kunnen; waar zij bijna altijd in een rustelooze
beweeging zwerven, en arbeiden, of sterven moeten - zij gaan zeker, zonder eenig nadenken over
alle de gevaaren van hunnen togt, geheel zorgeloos op reis; geen vrees voor overrompelende golven,
voor eenen schielijk opkomenden storm, die hunne vlugt zoude kunnen wederstreeven, beteugelt
hunnen moed; met eene redenlooze vogeldrift verlaaten zij hunne nesten, hunne gaden, en jongen,
om te zorgen voor hun onderhoud, en keeren, met voorraad belaaden, weder tot hunne rotsige
wooning. | |
| |
En denk ik op die gantsche heiren vogelen, welke, door een hooger magt aangedreeven, in
een geregelde orde over wijde zeeën, naar verre landen heentrekken, dan hier, dan ginds, in
verschillende streeken des aardbodems zig onthouden; en welligt dezelfde plaatsen bezoeken,
dezelfde nesten bewoonen, die hunne geslachten in voorige jaaren bouwden; die zonder plan,
zonder oogmerk, zonder besluit, en zonder overdenking, den oord verlaaten, waar hunne behoeften
vervuld werden, om eene andere streek optezoeken, daar hen geen beter lot te beurt zal vallen; die
zig eene altijdduurende vreemdelingschap getroosten, om de onwederstaanelijke aandrift der Natuur
gehoorzaam optevolgen, dan vraag ik: wie gaf deeze vogelen die aandrift? - wie gaf hun dien moed
en die krachten? - wie bestuurt hunne vlugt, en bestemt den oord van hunne rust? - wie anders, dan
de algemeene Vader zijner schepselen; de liefdevolle Verzorger der menschen, welke juist op die
stranden, op die eilanden, veele schaaren van hongerige menschen, op dit jaarlijks voedsel, dat hun
het vleesch, en de eiëren van deeze vogelen verschaft, ziet wachten; en die eenen godlijken wellust
vindt in hunne nooden te voldoen? - hoe veele bewooners van onvruchtbaare oorden, daar geen
boom vruchten, en geen plantjen voedzel geeft, zouden, zonder deezen toevoer, van gebrek
vergaan, | |
| |
en hun noodlot vervloeken! - Aanbiddelijke Voorzienigheid! die overal de
behoeften van uwe schepselen gadeslaat; en, terwijl Gij menschenheiren verzadigt, het eenzaam
schulpvischjen, op den bodem der zee, niet vergeet; hoe eer ik uw alvermogen! hoe dank ik uwe
goedheid! en hoe gaarne kniel ik ootmoedig voor uwe hoogheid neder! voorzeker uwe magt is
eindeloos, en uwen zegen wagten de eilanden.
Met zulke gedachten stond ik op het verdek; het zweeven, draajen, en duiken van deeze vogels
aantestaaren; en dit gevleugeld gezelschap was mij welkom: Cheri zelfs scheen bij dit gezicht een
herinnering van zijne landelijke genoegens te ontvangen - hij stak zijn' kop in de lucht, zijne oogen
brandden, en zijn staart kwispelde, van eenen hevigen aandrift, om na zijne voorige gewoonte deeze
vogelen te achterhaalen; doch hij bemerkte de bepaaldheid van zijn verblijf - blafte vuurig, en zag mij
aan, als of hij zeide: ‘Meer kan ik niet.’
|
|