| |
XX.
De gewoonte beneemt de kracht aan de wonderlijkste verschijningen, en wij bevreemden ons
eindelijk geheel niet meer over de pronkstukken van menschlijke vinding, werkkracht, en moed die
ons in den aanvang opgetogen hielden - zouden wij anders ooit duizenden van menschen zig, op een
deel zamengevoegde boomstukken, zien waagen op den vollen Oceaan, zonder van schrik terug te
deinzen, en te beeven voor hun lot?
De mensch is tog een zeer wonderlijk we- | |
| |
zen! de Natuur onthieldt hem zeeker zeer veele
krachten en vaardigheden, welke zij aan de dieren gaf. De arend bouwt zijn nest op de hoogste
rotsen, en vliegt, met een vasten moed, en eene onvermoeide sterkte, door de onmeetbaare ruimte
des hemels, waaraan zijne wooning zoo na begrenst is, heen; zijn oog drinkt, ongehinderd, de
verblindende zonnestraalen in, en hij verheft zig boven de aarde en haare moeite: in laager
luchtgewest volgen hem zijne kleiner gevederde broeders na, en zelfs het verachtelijk insectjen,
zweeft hooger dan de mensch: de trotsche, maar kleingevleugelde struisvogel, die met hem de aarde
bewandelt, vereenigt de sterkte des paards, met de vlugheid der vogelen, en rent met eene
onnavolgbaare snelheid, zandige woestijnen, en ruwe gronden door; de mensch ziet het aan, gevoelt
de minderheid van zijn vermogen en - bloost niet; zijn onaanzienlijke hond overtreft zelfs in
vaardigheid van beweeging en fijnheid van reuk hem zeer verre: deeze vindt hem op het spoor dat hij
bewandelt; hij snelt hem verre vooruit, zijn oog volgt het rennende dier naa, tot het schemert; en bij
zijne loopkracht schijnt zijne eigene logge menschenvoet als geketend op zijn pad. De mensch
evenwel is veel grooter dan het voortreffelijkste dier; en al wat hem aan ligchaamskrachten
ontbreekt, kreeg hij dubbeld in de grootheid en edelheid van zijne ziel terug - zijne den- | |
| |
kende
schranderheid, zijne scheppende vindingskracht, stellen hem meer dan schadeloos voor al
zijn gemis; zij verheffen hem boven het moedigste, boven het uitmuntendste schepsel, dat op onzen
kloot bestaat, en maakten hem tot een Vorst der aarde: hij kan niet slechts door zijne vlugge
verbeelding, alle de Rijken der schepping doorreizen, en den hoogmoedigen arend, daar hij in de
oneindigheid zweeft, en zijnen schepper kent, zeer verre beneden zig laaten; maar zijne wijsheid
vindt zelfs middelen uit, door welke zijn log en traag ligchaam den vorst der vogelen in snelheid van
beweging bijna gelijkt: zijne schranderheid temt het sterk gedierte, het leent hem goedwilliglijk zijne
krachten, en hij gebruikt die als de zijnen: onder zijne hand verliest het moedige paard het gevoel
zijner overwinnende sterkte; het onderwerpt zig slaafs aan zijne hardste bevelen; en, gekluisterd aan
zijnen wagen, voert het hem als op vleugelen des winds weg: geene verafgelegene gewesten, geene
ten hemel rijzende bergen, geene diepe afgronden, geene brandende woestijnen, bepaalen zijnen
togt; wat hem verhinderen zou, ruimt hij weg; hij stijgt naar boven, en ziet, de wolken drijven onder
zijne voeten; hij daalt in de schuilplaatzen des nachts, en baant zig kronkelwegen tot het harte der
aarde: zelfs de woedende Oceaan, zet geene paalen aan zijne navorsching; hij richt eenen wagen
toe, die hem | |
| |
draagt over de golven, en geen spoor achter laat; hij spant de gareelen, waarin
de vlugge winden zig gewilliglijk verzamelen; zij stuwen hem voord, en hij zweeft, langs
onbetreedbaare paden: met denzelfden moed, waar mede hij zijnen vaderlijken grond bewandelt,
waagt hij zig op deezen oeverloozen plas; rent tusschen klippen en zee-monsters door, en belacht,
door een inwendig gevoel van zijne voortreffelijkheid, de gevaaren die hem omringen: of liever, hij
bouwt zig eene brooze wooning; zet die zonder grondslagen neder op een rusteloozen bodem, en
waagt zig in dezelve: huis en haardsteê verlaat hij gewilliglijk, en vertoeft, maanden en jaaren aan
elkander, in deeze drijvende gevangenis; gewent zig aan de ruwheid des onweders; is de speelbal
van stormen en baaren, en al dikwijls het ongelukkig offer van zijne nieuwsgierigheid of geldzucht,
terwijl hij zijn leven eindigt op een wrak.
Wien kwam het, in de vroegere eeuwen der voorwereld ooit in den zin, wanneer hij, hier en ginds,
een trotschen eik, als het sieraad des wouds, als de aangenaame schuilplaats van den dartelen
wildzang bewonderde, dat die boom, en een menigte van zijne rijzende woudbroeders, eens dienen
zouden, om millioenen menschen over de schuimende golven te voeren, en nieuwe werelden
optespooren? wie zocht toen wel in | |
| |
de eenvoudige hennip-plant, die sterke draaden tot het
weefzel der zeilen, met welke zoo wel kleine waterwooningen, als de rijke en trotsche zeekasteelen,
wanneer de loejende winden zig in dezelven verzamelen, als op breede wieken wegvliegen?
Hoe veele menschen-leeftijden verliepen 'er, hoe veele geslachten werden geboren, en stierven
weder, eer deeze schoone vrucht van menschlijke vinding, de zeevaart, haare tegenwoordige
rijpheid verkreeg! hoe veele vindingrijke vernuften, hoe veele werkzaame geniën, lagen hunnen
arbeid hier aan ten koste! hoe veele ervaaringen ontdekten de gebreken, en deeden de vereischten
kennen, eer deeze nutige kunst haare tegenwoordige volmaaktheid verkreeg! hoe veel menschlijke
arbeid, kracht, en moed werd 'er niet vereischt, eer zulk eene wooning volbouwd was, en kon
beantwoorden aan haare bestemming! en hoe dikwijls vernielt een oogenblik dien arbeid van
verscheidene jaaren! - wie waagde zig wel het eerst op zulk een onzeker verblijf? - bleef zijn moed
onwankelbaar, toen hij, van den vasten grond het beevende hout instapte, en niet dan woestheid en
gevaar rondöm zig zag?
Wonderlijke vinding! en nog wonderlijker moed! waarlijk de mensch is tog een met zig zelf strijdig
wezen: hij die zoo gerust op den | |
| |
vaderlijken grond, op welken hij het eerste leven genoot,
zijne dagen verslijten, en vrede genieten kon; die van zijnen arbeid bestaan, en zig met veel, of
weinig inkomsten, na dat het lot hem toereikte, vergenoegen kon; hij is met die bezitting onvoldaan:
weelde, en gemis der voorvaderlijke eenvoudigheid, doen hem behoeften kennen, voor welken hij
rondöm zig, geene voldoening vindt, en die hij elders zoeken moet: om meerder gemak en meerder
vergenoeging te genieten, zegt hij zijn vaderland vaarwel, en offert zijn tegenwoordig vermaak, zijne
zekere rust, zijne vrienden, en al wat hem lief is, op; hij waagt zijn leven op de vereenigde brokken
van gespleetene boomen, en een enkel stuk erts is zijn gids op deezen woesten doolhof: hij onttrekt
zig aan zijne landgenooten; wischt zig zelven uit hun geheugen uit; en drijft op de genade, eener, door
hem meestal ongeëerbiedigde Voorzienigheid, over duizende verwoeste menschen-lijken heen, naar
eenen onbekenden oever; en slaaft aldaar om het geluk, dat hij elders niet vinden kon: een ander, of
door eene edele nieuwsgierigheid, of door eene heimelijke onwederstaanelijke aandrift bezield,
verlaat die zelfde genoegens met de eigene vreugde, voor nog grooter last, en meerder onrust: kiest
dit ongetrouw element, tot zijn bijna bestendig verblijf; de gevaaren die hem omringen, telt hij niet;
de mogelijke ellenden die hem dreigen, vreest hij | |
| |
niet, en elke geleeden ramp verdwijnt wel
rasch uit zijn geheugen met het lijden, en laat niets dan een nieuwen moed achter: de dreigende nood
is bij hem de moeder der jonge hoop; en het groejend onheil, de school van zijnen moed: wonder
contrast! waarlijk, de mensch is een onoplosselijk raadzel; en bij alle de proeven van zijn vernuft, zet
hij duizende merktekens van zijne dwaasheid, die zijne grootheid doen zinken, en zijne glorie
benevelen.
En waarom toch woelt de arme sterveling zig zoo moede? waarom wroet en slaaft hij zoo angstig,
onder 't zoeken naar geluk, dat hem meestal niet nader bekend wordt, dan in den toverachtigen
klank? dat hem in dat goed 't welk hij zoo smachtend tegenstreeft, 't welk hij bereikt - helaas! nog
ontvlugt? waarom stelt hij zig aan zoo veelerleie gevaaren en wederwaardigheden bloot? en geniet
hij de weinige dagen van het hem bestemde leven, niet liever binnen de boorden van zijn vaderland,
in eene kalme rust? doch wat vraag ik? wie vormde den geest des menschen? wie gaf hem dat
vernuft, die aandrift, dien moed? - wie bestuurt zijn keuze? is het de God niet, die de aarde en haare
volheid voordbragt, die op deeze wijze, volk en volk in alle oorden van zijne wereld vereenigen wil,
en zijne wijsheid en grootheid, met de schoonheid van zijne werken tot in de afgelegenste gewesten,
zelfs tot | |
| |
aan de grenzen der aarde, aan daarvoor vatbaare zielen wil doen kennen? bij dit
denkbeeld, klopt mij het hart van genoegelijke nieuwsgierigheid; en ik acht den zeevaarder die
wijsheid zoekt, bij alle zijne opofferingen, navolging waardig, en edel. In hoe veel nachtlijke
donkerheid, zou een groot vak der aardrijks- en der natuur-kunde, nog beneveld liggen, had de
zeevaart ons de gedaante, den vorm, en de voordbrengzelen der geheele aarde, en der
hemelstreeken die haar bedekken, niet duidelijk opgehelderd! en hoe veel nieuw licht zal zij mogelijk
voor den vlijtigen naspoorder der Natuure in het vervolg nog verspreiden!
|
|