| |
XIX.
De gantsche wereld met alle haare voordbrengselen zoo wel daar, waar eeuwig ijs de poolen
omsluit, als daar, waar loodlijnige straalen, de getaande bewooners verzengen, is een heerlijk, een
verbazend tooneel van Godlijke grootheid. De trotsche Alp, die zijn besneeuwden kruin diep in de
wolken boort, en, langs zijnen graauwen rug, een schuimenden waterval doet klateren, welke een
rivier baart, die ver gelegene landen doorkronkelt, en vruchtbaar maakt tot dat zij zig eindelijk in zee
verliest; de ruischende bron dien een verborgen grot voordmurmelt; de woeste scherp-gepunte
rotsen, op een eenzaam gebergte; deeze allen en veel meer verbazende natuurtooneelen zijn elk op
hunne wijze, schoon; zij treffen door zacht bekoorend genoegen, of door grootsche ontzetting een
gevoeligen beschouwer, en roepen hem toe: ‘God is groot, en menschen begrijpen Hem | |
| |
niet.’ Maar is 'er wel iets op de wereld dat ons een grootscher indruk van Hem geeft, dan deeze
oceaan? in het midden van kraakende rotzen, spitse ijsnaalden, en diepe afgronden, zal de
deugdzaame Alpen-reiziger als in den tempel zijner grootheid voor Hem nederknielen, en aanbidden;
en - in het huilen van een' noodstorm, zo wel als in het lief geruis van eene zachte stilte, zal de
godvruchtige zeeman zeggen: ‘God woont in dezelve;’ en eerbiedig huiveren.
Hoe veele verschillende voorwerpen treffen hier de verwondering! die dagelijks herhaalde
beweeging alleen, die, door de enkele aantrekkingskracht, der, zoo veele duizende mijlen van onze
aarde verwijderde, hemelbollen, veroorzaakt, telkens den ganschen oceaan, alle zeeën, alle meiren,
op gezette tijden doet zwellen en slinken; die zulke heilzaame gevolgen heeft, als haare oorzaak een
lang nagespoord geheim voor den geoefenden natuurkenner bleef; deeze alleen, doet verwonderd
nadenken en knielen voor eene eeuwige Wijsheid. Grootsch is de zee in die gedaanten, in welke ik
haar reeds beschouwde; en mijne hier verlevendigde verbeelding zegt mij, dat zij het niet minder
weezen moet in sommigen die mij nog vreemd zijn: dan niet alleen, wanneer zachtzweevende winden
het geruste, stil-schommelende schip, zoo effen doen voord- | |
| |
drijven; maar ook dan, wanneer
bruischende golven zig, als schuimende bergen, verheffen, en de slingerende waterhut in diepe
kolken doen zinken, en - vergaan: grootsch is zij, wanneer een ernstig graauw het water troebel en
ondoorzichtig maakt, en dit zwanger van vreesverwekkende onheilen doet schijnen; en nog
grootscher als men, door 't helder nat heen, hier en ginds in de diepte, eene nieuwe aarde, met
bewassene velden aanwezig ziet: grootsch is zij, als het zinkend dieplood geene gronden peilen kan,
en het schip als over afgronden heen drijft; maar nog geduchter, nog grootscher, wanneer
verborgene klippen gevaarlijke ondiepten maaken - wanneer puntige rotzen de graauwe toppen, met
eene dooddreigende akeligheid uit de klotsende golven opsteeken - grootsch is zij menigmaal voor
ons menschen, die nooit anders dan een klein gedeelte van haare verbazende uitgestrektheid tevens
kunnen afzien; maar voor wezens die veel hooger zijn dan wij, die geene wooning, maar slechts een
kort verblijf, op onze aarde zoeken, welke, voor onze oogen onzichtbaar, in het maatloos ruim
zweeven, en die, zoo dikwijls als zij de grenzen onzer wereld naderen, dien schoonen kloot, van
buiten zien; die vruchtbaare vakken lands, zoo wel als den geduchten oceaan, die haar geheel
omgordt, in zijne volle uitgestrektheid en zijn onderscheidene vertooningen - in zij- | |
| |
ne
ontzettende majesteit beschouwen kunnen; voor deeze geesten moet zijne gedaante oneindig
treffender, en naar hun hemelsch gevoel berekend zijn.
Welk een tooneel! wanneer zij hier een uitgestrekt vak van deeze zee, als oeverloos en ledig, maar
zelden, misschien nog nooit, door menschen bezocht, in een doodsche eenzaamheid, zien
voordbruischen; daar, een ander vak met honderden van vliegende menschenwoningen beladen,
meer naar een vreedzaam gehucht, dan naar eenen trouwloozen gevaarvollen plas zien gelijken - als
zij ginds, daar winden, of onderaardsche beweegingen, hem doen schuimen, en kooken, met dolle
woede, schepen zien vergruizen, en menschen als graankorlen verstroojen - en elders, stil, en vrolijk
door de zon bescheenen, een beeld der kalme rust en majestueuze schoonheid zien vertoonen:
wanneer zij haar hier vruchtbaare kusten zien bespoelen, daar schoone landen indringen, en, door
steile duinen omketend, slechts rijkdom en zegen aanvoeren - en ginds met een menigte rijzende
eilanden, die hunne groene oevers, wilde bosschen, kaale rotzen, van verre vertoonen, bezaaid zien
- wanneer zij zien, hoe haar geducht vermogen, dan - die schoone eilanden, door akelige brandingen
dikwijls ontoegangelijk maakt; dan - geheele landen met hunne be- | |
| |
wooners inslokt; of -
andere vaste landen van elkander scheurt en tot eilanden maakt; dan - weêr nieuwe eilanden met
brandende bergen uit haaren schoot doet oprijzen. ‘O gij verheven bewonderaars, van Jehova's
almagt, op dit element! 'er moest reeds een vonkjen van uw' geest in mijne ziel gloejen, kon ik
beseffen, wat gij gevoelt als uw hemelsch, door geen' gezichtëinder bepaald oog, die verschillende
tooneelen met éénen opslag overziet - als gij niet alleen deezen Oceaan, - maar onzen geheelen
kloot, in alle zijne schoonheid, in alle zijne verwoesting - en by deezen misschien ons geheel
zonnestelzel, of nog andere werelden overziet - hoe schemert het mij hier voor mijnen geest!
waarlijke uwe krachten zijn een diepe afgrond voor mij - en ik gevoel mijn niet! En wat is dan
wel 't vermogen van Hem, die u uit het akelig niet, door een bevel: Word! in het zalig
aanzijn riep, en - uwe legioenen aanbaden hem.’
Getroffen door grootsche denkbeelden, welke ik niet recht kan mededeelen, ontviel mij die
uitboezeming; doch nu, lieve Karel! nu keer ik weder tot mijnen menschlijken vriend, en hoe zoet is
het mij, mijn hartsgevoel te uiten voor een wezen, dat zoo naa aan 't mijne grenst; ja hetzelfde met
mij gevoelt! Zoete | |
| |
harmonie, bron van aardsch, en eens nog, milder bron van hemelsch
geluk! hoe dierbaar maakt gij ons voor elkander!
Nu keer ik weder tot het geducht verblijf waar op ik leef. Dag aan dag zie ik dit verbazend element
rondöm mij, en de gewoonte doet de eerste aandoeningen zeker al sterven - doch wanneer ik over
hetzelve nadenk, dan huiver ik op nieuws: ik zweef tog boven een' kolk vol verslindend leven, en
grimmigen dood; vol tallooze uitbreiding, en vernietigende verwoesting - ik zweef op den weg tot het
geluk, en het toepad tot den dood; de schuilplaats van den rijkdom, en de moeder der armoede;
geheele gewesten verzonken in haare afgronden, en vergruisde steden liggen verstrooid op haaren
bodem; en hoe veele duizenden van menschen-lijken, zouden hier niet gezaaid liggen, had het
verderf en verslinding hen niet ontbonden, en in andere gedaanten hervormd.
Hoe veele menschen, uit alle wereld-oorden, die wel te vreden - hoe veel anderen, die, gedwongen,
of uit wanhoop, hun vaderland verlieten, die zig van hunne vrienden, echtgenooten en kinderen
losscheurden, om op verschillende wijzen, elk den weg tot zijn geluk te zoeken; doch door woeste
stormen, door blinde klippen, door wegslingerende maalstroomen, door | |
| |
bloedige oorlogen,
door verpestende ziekten overrompeld. moesten hun leven hier achterlaaten, zagen de hunnen
nimmer weder, en, beroofd van eene stille rustplaats, in den vaderlijken grond, werden zij een prooi
van verslindende gedrochten - dit, mijn Karel! dit zou ook mijn lot worden kunnen, en hoe huivert
mijne ziel dit tegen! het denkbeeld van des levens zorgen en moeiten in den moederlijken schoot der
aarde eens gerust uitteslaapen, is mij zeer lief; dit wilde ik niet gaarne verlaaten; ofschoon ik niet
weete, welk gedeelte en hoe veel, van mijn tegenwoordig aardsch ligchaam, tot de vorming en
bouwstof van mijn toekomstig hemelsch ligchaam zal noodig zijn; waar de kiem van het zelve te
vinden is. - ofschoon ik een onbepaald vertrouwen op de almagt van den God der Natuure, als
mijnen hemelschen Vader hebbe, evenwel zou ik niet gaarne hier sterven; ik heb eene te groote
betrekking tot dat stof dat mijn ik bekleedt, en dat ook eenigermaate daartoe behoort, om het
de zeemonsters prijs te geeven: schoon het ook waar zij, dat het zielloos overschot niets van die rust
gewaar wordt, die het in de laatste wooning zoo schijnbaar geniet; die schijn nogthans is mij zoo
dierbaar; de laatste rust in het stille, vreedzaame graf, schijnt mij zoo zacht, dat haare schaduw zelfs
mij de moeite van het leven ligt maakt: neen, mijn vriend! hier zou ik liever niet wil- | |
| |
len sterven
- maar gaarne wil ik poogen, zoo veel op mijne, misschien kleingeestige zwakheid te overwinnen,
dat ik deeze geringe omstandigheid van mijn bestaan, aan die goedheid, die zoo veel voor mij deed,
toebetrouwen, en overgeeven kan: 't is tog zeker zoo, zoo als zij mijn lot beschikt, zal 't het beste
zijn: en moest dan ook de zee, mijn tegengerild graf worden, dan zeker zal Gods trouwe zorg, ook
daar, dat stof dat mijn wezen bevat, bewaaren; en eens op zijnen wenk doen herleven! want ook de
zee zal haare dooden opgeeven, en zij zullen leeven.
|
|