Geheel anders gevoelde ik evenwel, wanneer ik, op den beplanten top van eenen
vaderlandschen heuvel, de zon uit purpere kimmen zag oprijzen; wanneer ik vóór haare verschijning
de vee-rijke dalen, en de golvende koren-landen, door de schemerende glanzen van den groejenden
dageraad bescheenen, en, bij haare aankomst, den wellust, de vreugde en het leven, op de
juichende velden stroomen zag; wanneer de daauwdropjens, nog aan de spichtige korenhalmen
hangende, flonkerden, door haare straalen; en het wormtjen, op vochtige struiken, haare koestering
tegenkroop; wanneer de vogelen, in den verkwikkenden lommer, dartelend, haar met juichende
morgenliederen begroetten; daar de laage herderswoning, en de bemoste landmands-hutte, half in de
schaduw weggedooken, een allerschoonst verschiet opleverden: met één woord, daar zo veele
onderscheidene voorwerpen, de schoonheid van den jongen dag bevorderden: hoe veele zulke
morgens zag ik op den lieven heuvel van het zalig Kommerrust! weet gij nog, Karel! hoe ik dan te
moede was? stel u dan ook nu voor, hoe ik hier weezen moet, waar geen trillend grasjen, geen
schuddend daauwdropjen, dat daarop glinstert, rondöm mij is; daar geen enkel zangerig vogeltjen
zijne wiekjens voor de morgenzon openspreidt, noch door een eenvouwig deuntjen haar welkom
groet, neen niets van dit alles is hier te vinden - bij die herïnnering verliest