der winden noemen, en hem als op een rots
woonende, in wier holen en klooven hij de woedende stormen en de zachte zuide-windjens opsluit,
met welke hij, naar zijne goede of toornige luimen, zegen of vloek, voorspoed of verwoesting, op de
wereld zendt, afbeelden: een veel grootscher gevoel roert mij het hart, wanneer ik den God van 't
heeläl, Hem die ver boven den kloot der aarde, in de onëindigheid woont, ook in de beweeging van
lucht- en damp-kring, ook in de holen der afgronden werkzaam beschouw; wanneer ik Hem, als de
eeuwige Almagt, die wenkt, en 't bestaat - die spreekt, en dat hij werkte, zinkt weder weg in zijn
niet; die ginds op de aarde, in de brandende woestijnen, eenen verzengenden wind welke den
dood op zijne vleugelen aanvoert, waajen doet; die hier een' noodstorm op de zee gebiedt, de
brullende golven doet kooken, en menschenlevens vergruist als stof; en weêr elders zachte koeltjens
door den dampkring doet suischen, die in het geboomte der aarde, met de jonge blaadjens speelen,
en, ook hier, op dit geboomteloos gewest - de rust in het hart des reizigers doet zweeven, en het
zwervend schip zachtjens naar de gewenschte haven voeren; o Karel!, wanneer ik dien God op zee
rondöm mij, tegenwoordig geloof, en in alle de verwisselende verschijnsels, welke mij hier omringen,
werkzaam zie; wanneer