Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
wier, of kroos ligt hier, aan gantsche vakken, op de stille zee uitgespreid, en wij zeilen, als tusschen groene oevers, door: waarlijk eene aangenaame verandering, voor oogen die het lieve groen bijna ontwend zijn! schoon het zeker den snellen voordgang van het schip wat vertraagt.
Hier boven deeze afgronden zijn dan planten gezaaid, en zij wortelen als in eenen vloejenden grond; ook hier heeft dan de eeuwige Almagt, die de geheele schepping met leven en vruchtbaarheid verrijkte, op het vloejend element, de voetstappen haarer goedheid getekend!
Ginds plant zij boomen op dorre, zandelooze rotsen; zij wortelen in derzelver scheuren; en wederstaan daar de woede der winden: en hier groeit een geheel veld van planten, zonder moederlijke aarde, waarin zij kunnen wortelen; zij drijven slechts op het rustlooze water, en de schuivende golven neemen haar met met zig, zij blijven hier even of zij geworteld waren! - voor wie of hier deeze planten groeien? zeker zij zijn 'er niet te vergeefs, en zullen een doeleinde hebben, al konden menschen-oogen dat niet naspooren. In het plantenloos Labrador verzadigt de Algoedheid menschen, en hier in deeze onbewoonde waterwoe- | |
[pagina 81]
| |
stijn, zal zij geene menigte planten zonder oogmerk voeden. Milioenen diertjens leven in het water, zoo wel als in den dampkring, wier aanzijn, en veel meer wier behoeften, geheel onbekend zijn: mogelijk vinden sommige derzelven hier een geschikt voedzel, of eene veilige wooning, waar zij hun dieren-leven gelukkig genieten - mogelijk schuilt hier eene soort van visschen, in andere streeken des oceaans minder bekend: welligt moeten milioenen vischzaaden, die anders min veilig waren voor verslinding, en op hunne beurt de zee bevolken zullen, hier hunne ontwikkeling verkrijgen: en hoe veele zeevogels, die, buiten 't oog van eenig land, over de golven zwerven, en hun onderhoud uit dezelve zoeken moeten, of die op de aandrift der Voorzienigheid, naar verdere eilanden, waar menschen op hen wachten, in geheele schaaren heenreizen, vinden hier op dit groene veld, mogelijk eene aangenaame rustplaats op hunne lange togten; en hun dankbaar gekor rolt welligt, als een loflied voor den algemeenen weldaadigen Vader der schepping, over de holle golven heen - ten minsten die denkbeelden zijn mij, zoo lang ik geene andere redenen van deeze mij aangenaame verschijning weet, genoegzaam, en verdubbelen mijn genoegen in hetzelve.
| |
[pagina 82]
| |
Ik kom zoo even van het voorschip af; ik vond daar eenige matroozen met het opvisschen van dit groene kroos bezig, en zag eenige oogenblikken dit werk aan: - zoo dikwijls als zij het net ophaalden, verwonderde ik mij met hun over de menigte van onderscheidene schulpvischjens, welke hier hun verblijf, en hunne veiligheid vinden: de matroos vindt hier in zijne ledige uuren eene aangenaame uitspanning - en ik mijne vraag, voor wie is dit groen? beantwoord - en mijne gissing gedeeltelijk bewaarheid: het is de schuilplaats van eene menigte levendige vischjens - welligt is mijne andere gissing even waar; want hoe veele oogmerken bereikt de Natuur door eene enkele daad!
Nog nergens heb ik zoo veele vliegende vischjens ontmoet, dan in deeze streek: hier in de cajuit, wanneer ik meer het onderste gedeelte van hun ligchaam bezie, schijnen zij zeer schoon, en met den glans van het parelmoêr bekleed - doch boven op het schip, wanneer zij meer hunnen rug vertoonen, verliezen zij die bevallige gedaante, en zijn maar dagelijksche vischjens - evenwel blijven zij tog vreemde verschijnsels in het Rijk der dieren: geschikt om onder het water te zwemmen, kunnen zij | |
[pagina 83]
| |
ook de lucht klieven, met dezelfde vinachtige wiekjens, die zij door eene geduurige bevochtiging, in stand moeten houden om hunne werking te verrichten.
Maar ik word waarlijk eenigzins melancholiek, wanneer ik het lot deezer diertjen nadenk - waar zij zijn, en in het water en in de lucht, altijd zijn zij omringd van hunne belaagers, en kennen geen rust - ginds vervolgt hen de verslindende haai; hier de hongerige meeuw: ontwijken zij den eenen vijand, zij vliegen den anderen in den neb, hun aanzijn is hun geen oogenblik zeker - en ik heb de dwaasheid, om deeze gedachtelooze onbekommerde diertjens, die bij het oogenblik leeven, en geene van alle die gevaaren, welke hen omringen, angstig vooruitzien, mijne ziel, mijn gevoel, mijn nadenken, te leenen; en hen veel ongelukkiger te maaken, dan de Natuur, die goede moeder, hen vormde! welligt zijn zij veel gelukkiger dan veele andere water- en lucht-bewooners; daar zij in twee elementen tevens bestaan, en dubbele vreugd in hun aanzijn, al is het dan kort, genieten kunnen. |
|