Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
vruchtbaar eiland liggen lieten, was niets van zijne betoverende gedaante voor ons zichtbaar, en het lag geheel in een dikken nevel ingehuld, de berichten evenwel, die ik van de schoonheid van deezen heerlijken oord bezat, maakten mijne begeerte om hier aantelanden, zeer levendig: o! mij dunkt een vlugtige aanblik, van nabij, op zijne rijke wijnbergen, granaat- mirthe- en citroen-boomen geworpen, zou een hartverkwikkende uitwerking op mij gehad hebben - en had ik onder die geurige schaduw mogen vertoeven; dien aangenaam bewierookten dampkring mogen inademen - mij door deeze frissche vruchten mogen vergasten, o Karel! welk een verrukkend zinlijk genot, had dit voor eenen, meest al somberen, zee-zwerver geweest, die, schoon verliefd, in het vrolijk groen toch, dagen achter den ander, geen enkel takjen, geen trillend blaadjen vond, waar zijn oog op rusten, en zijn hart vreugde uit trekken kon! maar neen; met de verbeelding van deszelfs schoonheid moest ik mij verzadigen: wij lieten het vrugtbaar Madéra in zijnen nevel liggen, en zeilden voorder - terwijl mijn ziel daar nog rondom zweeft, en deszelfs waarschijnelijken oorsprong nadenkt.
Dit schoon, dit vruchtbaar eiland, was immers naar de gissing van ervaarene grondkenners, met honderd andere eilanden, eens in den af- | |
[pagina 71]
| |
grond bedolven; het was geen land, het was een brandstof in de ingewanden der aarde; een of ander toeval bragt haar in werking; de zee werd beroerd, en beefde; de golven kookten en bruischten; de afgrond braakte vuur; een berg groeide onder de golven aan, en kwam op ééns te voorschijn; werd allengs grooter, tot dat hij een eiland was, dat verscheidene mijlen in den omtrek besloeg: in deszelfs groeizaame grondstof was de vruchtbaarheid der volgende eeuwen opgewonden - allengs maakte de tijd die, weleer vloejende, lava tot eenen vasten grond - de invloed der lucht, vermeerderde zijne vruchtbaarheid; de winden, die van nabuurige eilanden, en van verre gewesten over wijde zeeën kwamen aangonzen, bragten derzelver zaaden, op hunne koelende vleugelen met zig, en zaaiden hier mosschen, struiken, en boomen; de vogelen, die op hunne verre togten dit eiland zagen, zochten daar rust, en zaaiden in hunne uitwerpsels, weder andere voordbrengselen; de altijd aanspoelende zee deed ook welligt het haare; alle die verschillende zaaden, in deezen vruchtbaaren schoot, door de Natuur gekoesterd, ontwikkelden door den tijd; en werden, misschien eerst na lange eeuwen, een ondoordringbaar woud, het welk hier alom den grond bedekte; waarin geen mensch zijne voetstappen drukte; waartoe geen viervoetig woud-bewooner misschien den toegang vond; | |
[pagina 72]
| |
en waar welligt niet anders dan gevleugelde dieren, ongestoorde schuilplaats genooten: eindelijk, na dat het misschien eenige eeuwen zijn top zoo eenzaam uit de golven opgestoken had, werd het van menschen bezocht; mogelijk dreef een woedende storm eenige schipbreukelingen op een wrak hier heenen; mogelijk deed de nieuwsgierigheid, of behoeften, hier zwervende reizigers aanlanden; ten minste het werd bezocht; door levendige zielen bevolkt; door het vernuft en den arbeid van menschen, van eene akelige wildernis in een heerlijk paradijs herschapen; de asch van het woeste bosch, dat door eene langduurige vlam verteerd werd, was daarna de vruchtbaare moeder van zijne milde druiftrossen, en granaaten, die zelfs verafgelegene gewesten verkwikking bieden.
Nu weet ik zeker, dat mijn lieve Karel nooit een glas madéra-wijn drinken zal, of hij zal 'er bij denken: ‘Mijn Reinhart is deszelfs moederland voorbij gevaaren,’ en op mijnen welvaart zult gij het uitdrinken: nu, dit is goed zoo, Karel! niets heb ik liever, dan dat alles mij aan u herinnere, dat alles u van mij spreeke; van mij, in wiens gedachten gij altijd tegenwoordig zijt. Nu dit is een tusschenrede; ik was nog aan 't eiland Madéra.
Welk eene verbazende omwending viel op het- | |
[pagina 73]
| |
zelve voor! dit alles was het gewrocht der altijdscheppende, der, in ongemerkte stilheid voordwerkende Natuur, die zelfs uit verdwijning worden doet: op deeze wijs, onstond eene menigte der eilanden die hier, en ginds, in den wijden omtrek des woesten Oceaans, gezaaid schijnen; welke nu, als zoo veele vrolijkrijzende heuveltoppen, met lacghend groen bekleed, dan, als effene vlakten, met overvloed bedekt, met bergen en rotsen beladen, en van klippen omringd, hunnen kruin uit de golven opheffen; terwijl weêr andere geheel van een steenachtigen en onvruchtbaaren aart, woest, en onbewoond, door geenen menschlijken vlijt geholpen, en, als van de Voorzienigheid verlaaten, liggen bleeven, zoo als de op hun karige Natuur, hen worden liet.
Doch wat zeg ik! verlaaten van de Voorzienigheid? neen; dit is geen hoekjen van den aardbodem; geen zwervend ondeeltjen: ook die dorre rotsen zijn niet vergeefs geworden; onder de golven zijn zij beladen met groejend, en gevoelig leven, en boven dezelven zijn zij schuilplaatsen der, woeste eenzaamheid zoekende, en menschen-schuwe zeevogelen, welke hier, in eene ongestoorde veiligheid, hun geslacht voordplanten, hunne wereld uitbreiden, en het dierengeluk dat de Natuur hun bestemde, met verge- | |
[pagina 74]
| |
noeging in hun aanzijn, genieten: en hoe veele deezer dorre rotsen waren misschien de toevlugt-oorden van rampspoedige schipbreukelingen - waar zij, door de schuimende golven heên geslingerd, den dood ontkwamen, en eene andere redding afwachtten: ook daar, op die dorre rotsen, groeit, hier en ginds, een kruid, een wortel, een grasplantjen, welligt een enkelde boom, die den nood van verlooren menschen, en behoeftige dieren voldoen kan.
Hoe zacht, hoe aangenaam is dit denkbeeld! op die wijde, onherbergzaame water-woestijn, waar de dood aan alle zijden dreigt, zonder dat vereenigde menschenkrachten zijne woede bestrijden kunnen, daar is, hier en ginds, een veilige plek gronds te vinden, waar 't woest gejaagd, het matgefolterd schip, bij 't woeden der stormen schuilen, waar het in behoefte vervulling vinden kon; waar de weldadige Natuur voordbrengselen kweekte, die zijne matte, kranke, hongerige reizigers verkwikken, waar zij waterbronnen vloejen doet, die hunnen dorst laaven, hunne ledige drinkvaten vullen, en hun eenen genoegzaamen voorraad vinden doet, bij welke zij hunne verre togten vervolgen mogen: hoe akelig, ja hoe onmogelijk, zou, zonder deeze eilanden, het bevaaren der woeste zeeën zijn! bestonden deeze niet, dan zou eene eeuwige onkunde de | |
[pagina 75]
| |
wereldbewooners zekerlijk van elkander verwijderd hebben.
Zoo onderscheiden als de gedaante, en voordbrengselen van sommige deezer Eilanden zijn, zoo verschillend zal de tijd, de oorzaak, en de omstandigheden hunner wording, zekerlijk ook zijn: sommige derzelve zullen mogelijk in de statelijke oogenblikken der wording aller dingen - in onmerkbaare stilheid, te gelijk met het vaste land, met de bergen der aarde geboren, en uit het onzichtbaar niet, voor het oog der geesten, die 't wordend heeläl tegenjuichten, zijn opgereezen, en waren dan mogelijk reeds aanwezig, eer de woedende zee deeze diepte tot eene wijkplaats werd aangeweezen: anderen verscheenen in vroeger of laater eeuwen, door de werking van onderzeesch vuur, en werden allengs, mogelijk door den arbeid van veele jaaren, wat zij nu zijn; lagen eerst ledig en onbevolkt, tot dat vernuft en stoutmoedigheid menschen leerden zig, in een dobberend hout, te waagen over afgronden, en deeze ledige plaatsen te vervullen: eerst waren zij mogelijk de toevlugt-oorden van, elkander beoorlogende, woeste natiën, die hier elkander ontweeken, en de vrijheid, de rust of de heerschappij zochten, welke zij in hun vaderland niet vinden konden, en allengs werden zij bewoond en volkrijk. | |
[pagina 76]
| |
En wie zal ons zeggen hoe veele deezer, vroeger, of laater geborene eilanden, weêr op dezelfde wijze als zij ontstonden, met alle de volken die hen bewoonden, zijn weggezonken, in den oceaan die hen baarde, wier aanweezen nooit tot de kundigheid van den meest-ontdekkenden zeevaarder gekomen is, en die nogthans tot het plan der schoonste wereld behoorden.
En hoe veele deezer eilanden behoorden mogelijk voorheen tot elkander; of waren één geheel met nabuurige vaste landen; van welke eene vergramde zee, en woedende orkaanen, hen afscheurden, en dezelve met golven omringden.
Doch hoe dit ook zij, hoe, en wanneer zij werden, welke verwisselingen zij ondergingen, of zij door beschaafde of woeste volken bewoond werden, in alle de tijdperken van hun aanzijn, waren, en bleeven, zij de voorwerpen van eene zorgende Voorzienigheid, die overal leven en vreugde kweekt, overal redelijke en dierlijke schepselen doet juichen in hun bestaan, en ook de eilanden op Hem wachten doet. |
|