| |
| |
| |
XII.
Had ik ooit kunnen denken dat dit woest eenvormig verblijf, op 't welk ik zoo vriendenloos, zoo
eenzaam, den eenen dag na den anderen zie voordkwijnen, nog zulke waare, voor mijn hart
gevormde genoegens zou kunnen opleveren!
De zachte aandoeningen, welke zig, bij 't aanzien der schoone Natuur op het land, bij het inademen
der lieve balsemgeuren, die kruiden, en bloemen uitwasemden, aan de zijde van mijnen Karel, in de
uuren der vriendschap, dagelijks meer en meer in mij ontwikkelden; deeze aandoeningen moeten,
zonder voorwerpen waarop zij kunnen werken, hier in zig zelven verdwijnen; maar het grootsche,
het verbazende, werkt hier op mij zoo veel te sterker - dit doet mij dikwijls diep getroffen
verstommen.
Een stille bleeke maan, die een veld of bosch beschijnt, die zig spiegelt in een zachtmurmelend
beekjen, op eenen zoelen lenteavond te beschouwen - haar, in een loofhut van jasmein en
camperfoelie gezeten, vóór ons aan den helder blaauwen hemel te zien wandelen, haare zilveren
straalen te zien trillen in de daauw- | |
| |
dropjens, welke op de blaadjens der vioolen en
madeliefjens, die voor onze voeten bloeiden, glinsterden, dit was verkwikkend; dit was een der
zachtste genoegens, welke mij, o zoete herinnering! zoo dikwijls in de vrolijke schaduw van uw
Kommerrust te beurt vielen, en eene rustige kalmte in mijn hart stortten: reeds in de jaaren der
kindsheid was dit vermaak mij zoeter, dan dat, 't welk weelde of dartelheid mij geeven konden.
Maar eene volle maan op zee, zoo als ik nu voor de eerste keer, volkomen helder en onbewolkt
gezien heb, dit is een tooneel dat zig niet laat beschrijven, dat geheel eenvoudig is, en tog vol statige
majesteit - dat niet zoo zacht, als wel grootsch en eerbiedwekkend is voor Hem, die zijn' troon in de
oneindigheid vestigt.
't Was in den voornacht; de Capitein vergat al slapende de zorgen voor zijn schip, en liet die aan
eenen anderen over; de, van hunnen post ontslagene matroozen, lagen, vermoeid van 't woelig
scheepswerk, gerust in hunne koojen; de Stuurman zat mogelijk half mijmerend, ten minste met een
nachtlijke schaduw omneveld, te staaren op 't geflikker van 't schemerachtig lampjen dat het
Compas verlichtte - in de Campagne was alles in rust, en het pluimge- | |
| |
dierte sliep in zijne enge
hokken - zoo wel de logge, in zeelen hangende koe, als het onnozel schaap, vergaten in hun somber
verblijf het gemis van hunnen stal, weide en vrijheid, en verkwikten zig in den lieven, alle leed
vergoedenden slaap; doch ik waakte: geheel door de schoonheid van het weder, en door het
plechtige van het tooneel, dat zulk een nacht opleverde, uitgelokt, ging ik op het halfdek: geen
onstuimige wind beroerde de zee, maar een stijve koelte deed het wand zwellen, dat nu en dan door
een zachtkraakend gewapper het gedruis der baaren verzelde: statige golven rolden rondom mij
heenen, en klotsten tegen het snellende schip met een bruischende kracht aan: een enkelde groote
zeevogel, zweefde met wijd uitgespreide vlerken over dezelve, en verraschte al duikende zijnen
prooi, die nu om geenen vervolger dacht: het azuur des hemels was door geen enkel wolkjen
beschaduwd, maar geheel bezaaid met flikkerende starren, die hier op het schitterende water met
een ongewoonen luister scheenen te branden: in een donker roode gedaante, geheel zonder glanzen,
klom de maan uit de golven op, scheen een straalllooze vuurklomp, en verspreidde een nachtlijke
schoonheid op dit ernstig tooneel, tot dat zij, al hooger en hooger klimmende, in eenen meer
zuiveren en onbenevelden luister verscheen; en zilveren straalen verspreidde die in bleeke
bliksemglanzen op de | |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
‘Wat is de schepping heerlijk!’ I.D. Blad. 65.
| |
| |
rustelooze baaren flikkerden: lang en onvermoeid staarde ik op dit tooneel, zoo vol eenvoudige grootheid, en stille vreugde; en ik gevoelde dat mijn verwonderd, mijn toen vrolijk oog, zeide: ‘Wat is de schepping heerlijk!’ De alom verlichte zee was schoon; de vliegende schaduw, welke ons schip aan de andere zijde tekende, hoogde die schoonheid op: eenzaam en peinzende, gevoelde ik die; en op dit feestlijk nachtuur, had ik eenige gelukkige oogenblikken. Door geene redelijke wezens, behalven mijne reisgenooten, binnen den omtrek van, wie weet hoe veele mijlen, omgeeven, ten minsten uitgeslooten van de maatschaplijke zamenwooningen der menschen; alleen op eene onafzienbaare watervlakte, met een kleine geschokte wooning dobberende; afgescheiden van mijne vrienden - welligt al vergeeten bij mijne bekenden; en misschien in mijn geheel vaderland, door niemand als door mijne moeder, en mijnen vriend met de zijnen gedacht; gevoelde ik op dit oogenblik dat 'er thans op deeze aarde voor mij eigentlijk, maar zeer weinig weezens bestonden: en de verhevener, de, jaaren en eeuwen van mij verwijderde, lichtklooten, die, boven mij, in de oneindigheid voordrolden, en die, in weêrwil van hunnen verren afstand, hunnen vriendlijken invloed aan onze aarde mededeelden, op wier geleide wij nu, zelfs de woeste, ongebaande paden der zee opspoorden, | |
| |
deeze klooten, scheenen voor mij op dit oogenblik, meer belangrijk, dan de stervelijke
bewooner van deeze laage aarde, schoon hij mijn broeder zij. Het denkbeeld van een keten van
wezens, die de grootste wereld, de glansrijkste zon, welke duizenden van jaaren van ons verwijderd
zijn, aan den kleinsten planeetwachter van ons zonnestelsel; die den verhevensten engel aan den
onzienlijken bewooner van een zandkorreltjen verbindt, die zelfs de lotgevallen van mij, nietig, bij de
millioenen schepselen, onmerkbaar wezentjen - met de voordduuring van 't heelal verbindt - dit
denkbeeld verruimde mijn hart - mijn denkvermogen, mijn gevoel breidden zig wijd en zijd uit - ik
vond een ruimer betrekking, een werkzaamer aanzijn, een milder bron van zalig genot, die,
onafhangelijk van 't wisselend lot, de geheele wijde schepping door, voor een' aanbidder van den
oneindigen vloeide: het somber denkbeeld van vreemdeling, om dat ik het hoekjen lands, waar mijn
moeder mij het leven gaf, verlaaten had, ontzonk mij geheel: als een burger in 't Rijk der schepping,
vond ik eene menigte wezens, op welke ik betrekking had: in de bewooners der andere werelden,
dacht ik mij mede vereerers van den algemeenen Schepper, en misschien ook, van den liefderijksten
Verlosser der menschen: in de engelen die op deeze, en op gindsche wereld, het bevel van hunnen
maaker volbrengen, en zijn werk be- | |
| |
wonderen, die met mij naar één doel - zij volmaakt, ik
zeer gebrekkig - trachten; die ook mijne zaligheid willen helpen bevorderen; die, op bevel van
mijnen Heiland, mij in zwaarigheden bijstaan, in gevaaren redden, in lijden troosten willen - die
mogelijk nu, onzichtbaar, mijne eenzaamheid verzachten, mijn schip omzweeven, en met mij, de
grootheid van onzer beider Schepper, in deezen schoonen nacht, bewonderen - die welligt deeze
troostvolle gedachten welke mij thans zoo gelukkig maakten, in mijne peinzende ziel, deeden
vloejen: in deezen, vond ik mijne broeders; en mij zelven zag ik aan als een toekomstigen
medeërfgenaam van hunne zaligheid: en deeze aarde, dit reispad na de onstervelijkheid, dit
voorportaal van beter leven, waar de toekomstige zalige slechts dagen van beproeving slijt, daar
slechts vreemdelings genoegens hem vreemdelings zorgen beloonen - daar hij zelden anders dan
door de hoop geniet; deeze aarde, zoo groot, zoo ruim, zoo rijk in allerleie volken en taalen als zij
weezen moge, werd mij geheel tot een vaderland; om dat mijn hemelsche vader die, met vaderlijke
goedheid, gevormd heeft; om dat hij overal schepselen die hen vereeren geplaatst, en geen plekjen
ledig gelaten heeft, dat deeze milde goedheid niet tegenjuicht, en niet minder, om dat hij in alle
oorden der geheele wijde wereld, zelfs in de meest verschoolene hoekjens, door een meer | |
| |
dan moederlijk zorgende voorzienigheid, dag aan dag, de menigvuldige behoeften van alle
zijne schepselen gadeslaat, en ook mij, onder deeze menigte, zekerlijk niet vergeeten zal.
Door dit gevoel vervrolijkt, zag ik nog eenmaal na de maan, zag op haar zachtglanzend
beweegenloos licht, en dacht, terwijl een traan van herinnering in mijn oog trilde: ‘Gezellige maan!
lieve vriendin van mijne jeugd, en ongelukkige nachten! hoe dikwijls vondt gij mij moedeloos
peinzende! en uw zacht licht vertroostte mij: gij, gij blijft, waar ik ben, ook met mij; ook hier, als
ginds, zult gij mijne vreugde zijn; dezelfde straalen, waarmede gij mijn vaderland, en mijne vrienden
beschijnt, zult gij op den reiziger, en den vreemdeling doen daalen, en hem verkwikken: nu staar ik
op u, mogelijk hebt gij voor weinige uuren, mijn' vriend in zijn avondpriëeltjen vervrolijkt; misschien
zat hij te staaren, op de wisselende schaduwen, die gij door 't beevend loof der populieren, op den
bemosten grond deed zweeven; en dacht intusschen op zijnen vriend, die u op den wijden oceaan
aanschouwen zou: mogelijk boordden uwe straalen in het slaapvertrek van mijne lieve moeder, en
verkwikten haar op het leger, op 't welk zij slaapeloos nederlag, en aan haaren Reinhart dacht:
schoone | |
| |
band van vereeniging voor gevoelige wezens! lieve maan! hoe veele vochtige oogen
van afgescheidene vrienden, van ongelukkige gelieven, van lijdende kranken, die, op een leger vol
smerten, den slaap als den eenigen balsem huns lijdens vruchtloos zoeken - zijn in verschillende
wereldoorden op u geslagen; en vinden verademing in uwe medelijdende straalen! o! doe, doe in
alle die harten zoo veel zacht melancholiesch vermaak vloejen, als gij thans in het mijne stort! en blijf,
o! blijf altijd de oorzaak, en de statige getuige, van zoo veele schuldelooze aandoeningen, als nu in
mijne ziele werken.’
Nog lang bleef ik op het verdek; stapte eindelijk in de cajuit, waar ik, bij het licht der maan, dat zeer
vrolijk de vensters instraalde, en van den weêrglans der golven een verdubbelde kracht ontving - u
deezen begon te schrijven.
|
|