| |
XI.
Enkel dit rustloos en als onbegrensd waterveld, in zijne verbazende uitgestrektheid, als twee derde
deelen van onzen aardkloot bedekkende, zig voortestellen, dit is ontzettend - en ik verlies mij bij
deeze berekening! maar op het geleide van ervaarene navorschers, met de verbeelding de diepten
des oceaans te doorwandelen, daar zijne voordbrengsels, zijne gedaante te beschouwen, in zijnen
oneffenen boezem eene andere overstroomde aarde te vinden, in zijne hoogere en laagere rotsen,
bergen; in | |
| |
zijne moejelijk te peilene dieptens, laage valeien; in zijne grondlooze kolken, holen
te zien, door welken ver van den ander verwijderde zeeën gemeenschap met elkander hebben;
welke tevens de geheime oorzaaken van zoo veele ontzachlijke verschijnsels, van zoo veele
ontroerende gebeurtenissen zijn, en door eeuwigduurende maalstroomen veele vakken in den
oceaan ontoegankelijk maaken; welke, den kundigsten zeeman aangrimmen, en met killen schrik
doen terug deinzen, terwijl zij den onervarenen misleiden zwerver een verslindend graf worden; en
helaas! welligt reeds aan duizende geworden zijn, - zóó deezen oceaan te beschouwen, dit is
verstommend; dit geeft een indruk van de grootheid der schepping die mij doet huiveren, en mij
aangenaam ontzet; die mij tevens de oneindigheid van den Schepper, zoo verbrijzelend doet
gevoelen - dat ik mijnen afstand van den wemelenden worm niet meer bemerk, en, geheel ootmoed,
voor Hem kniel - die de zee en haare volheid het aanzijn gaf.
Hoe aangenaam is mij die voorstelling: ‘Het is geen bodemlooze afgrond boven welken ik zweef;
diep onder mij gaat de moederlijke aarde, welke ik schijnbaar verliet, altijd voord: ook die aarde
onder mij, is bezield met groejend en gevoelig leven; zij is vol wording en werking; ook daar zijn
gelukkige | |
| |
schepsels die in hun aanzijn zig verheugen; en elk hunner vindt 'er een verblijf, een
voorraad, naar zijnen aart en behoefte geschikt:’ met deeze voorstelling drijf ik over dit doodlijk
gevaarvol element, als over eene levenkweekende ruimte heen.
Wonder denkbeeld! hoe gaarne volg ik dit na, en ontwikkel het geheel voor mij! ook hier zijn dan
bergen, die even als de bergen der aarde zwanger zijn van edele en nuttige voordbrengsels; sommige
deezer bergen steeken hunne rijzende toppen uit de golven op, vrolijk groen overdekt hunnen
vruchtbaaren grond, en het zijn bewoonde eilanden - weder anderen, geheel harde onvruchtbaare
steen - werden statig rijzende rotsen - die zig eenzaam, hier, en ginds, of aan geheele reien, met eene
dreigende gedaante, ver boven de golven verheffen, of, door dezelven overdekt, blinde klippen zijn,
die, met eene geheimvolle akeligheid, gevaar en dood aan den verdoolden, of onvoorzichtigen
zeeman dreigen, en eer hij nog vreest, zijne brooze kiel in een oogenblik kunnen verbrijzelen; die
rotsige bergen, zoo schijnbaar met eene eeuwige onvruchtbaarheid overdekt, zijn nogthans bezaaid
met leven; zijn met eene menigte kunstig geweevene, schoongevormde, doch wortellooze planten
begroeid; met geheele heiren van dieren die zig op dezelven vasthech- | |
| |
ten, en levensvreugde
naar hunnen aart zoeken, bedekt: en wel verre af van nutlooze verschijnsels in het gebied des
oceaans te weezen, zijn zij de verblijfplaatsen, de toevlugtoorden van levendige schepselen, die
zonder deezen niet zouden bestaan, en die welligt den ervarensten Natuurkenner nog voor de helft
niet bekend werden.
Hier zijn diepe valeien en effene vlakten, vruchtbaar in schoone en nuttige gewassen, met welken de
bevolkers der zee hun voordeel doen: hier zijn grazige velden, waar welligt de zeekalven, zeekoejen,
zeepaarden, en meer dieren die hun gelijken, weiden vinden - mogelijk zijn 'er ook woeste
bosschen, waar de zeeleeuwen, en andere wezens van hunnen aart, hunnen prooi bejaagen; ook wel
dorre onvruchtbaare oorden waar geen gevoelig leven ademt, daar geen plantjen groeit; welligt ook
akelige spelonken, waar eene menigte vervolgde dieren, de verslindende vraatzucht hunner vijanden
ontvlugten.
'Er is ten minste, dit is zeker, ook hier, waar geene vruchtbaare aarde de voordbrengselen
ontwikkelt, en rijpt, verscheidenheid van planten; wier vezelen, kliertjens, bladen en zaadjens, die
van onze aardplanten eenigzins gelijken, schoon zij, door haar bij- | |
| |
zonder eigene werktuigen
geschikt werden, om haare groeistof uit het ziltig, en andere dingen doodend zeenat inteslurpen: hoe
veele verschillende soorten van schoone moschen, van zeekampernoellies, zeegrassen, vijgen,
druiven, en andere gewassen, vermenigvuldigen zig hier in deeze diepte! - en hebben sommigen
deezer planten, bloemen, bladen, zaadjens, hoe menigvuldig wordt dan de stof tot stille verbazing! -
welke wonderlijke verscheidenheid in de schoone overeenstemming! de zee moet juist zoo zijn als
zij is, om de schepselen die zij bevat te voeden - en weêr deeze werden zoo gevormd, als zij zijn,
om in deeze zee voordteduuren, en zig uittebreiden.
En denk ik daar bij: wie weet of ook op deeze zeebloemen geene zeeïnfecten even als de beiën op
onze aardbloemen aazen, en honig in verborgene hutjens verzamelen, welke nog geen menschlijk
oog bespeurde, of die de schranderste navorscher tot nog toe miskende; ten minsten de
wonderlijke, de schoone, de geduurig nieuwe verschijnselen, welke de zee oplevert, maaken dit,
misschien wel harssenschimmig denkbeeld, tog niet geheel overdreeven: en is het u wat dichterlijk?
ai laat mij dan dit vermaak, het doet niemand schade.
Onnaspeurelijk zijn tog overal de werken van God, maar zeker in de zee wel het allermeeste. | |
| |
Wie telt ons de millioenen zeeïnsecten, die op verschillende wijzen in deeze ruimte verblijven, waar
deezen, een vlug dieren-, anderen een log planten-leven leiden, op? hoe oneindig veel valt hier te
vraagen! - hoe weinig, ook voor den schrandersten, te besluiten! hoe veel echter uit herhaalde
proeven, en uit de overeenstemming van de geheele schepping ten minsten te gissen! de vogels onzer
wouden, bouwen nestjens in de bladerrijke boomen, de boschdieren hoolen zig schuilplaatsen in de
aarde - de aardïnsecten weeven zig van een toegerold blad, of alleenlijk van hunne draaden, de
wonderlijkste cellen; en hoe veele zeegewassen zullen dan misschien wel verordend zijn, om de
schuilplaatsen van domme, evenwel fijn bewerktuigde zeedieren te worden! in hoe veele schoone
verschijnselen, welke de wijsgeeren van vroegere dagen, niet anders dan als wonderlijke gewassen
beschouwden, wordt nu de bouwkunde der Polypen bewonderd! hoe veele schoongetakte
coraalen, madreporen, spons- en steen-gewassen, zijn na nieuwe waarnemingen niet anders, dan de
paleizen of volkplantingen van deeze kleine dieren, in welke zij zig vermenigvuldigen, en een gerust
en werkzaam leven leiden! hoe schemert het mij voor de oogen, wanneer ik mij zoo veel
werkkracht, aan zulk een nietig, naauw merkbaar diertjen gechonken, voorstel! - of zou, denk ik
wel eens, zou het ook moge- | |
| |
lijk zijn, dat de bezielende verbeelding, die de bloemtjens der
coraalen vormde, welke Marsillie met zoo veel vermaak ontdekte - ook de schepster van de
diertjens was, welke zoo veele hedendaagsche waarnemers bewonderen? - doch neen, herhaalde
proeven bevestigen immers hun aanzijn - en hoe aangenaam is het, hoe ligt valt het, aan de
wonderen der scheppinge te geloven, daar de Schepper zoo oneindig in vermogen als in wijsheid is
- hoe veele ontdekkingen zullen dit welligt verder bewijzen! - hoe veel gelegenheid daartoe is nog
voorhanden in de overige bewooners van dit geducht element!
Hoe oneindig veel kleine hutten, welke met haaren bewooner, die een kluizenaars leven in dezelve
leidt, opgroeien - zijn hier op onderscheidene vakken in deeze waterwereld verstrooid! - de bodem
der zee is met dezelve bedekt, zij omringen de rotsen, en liggen op de zandplaaten verspreid: hoe
onderscheiden is derzelver gedaante, kleur, vorm en schoonheid! hoe verschillend in hunnen aart,
levenswijs, voordplanting, en hoedanigheid zijn haare bewooners! - alles is hier oneindigheid! alles
verbaazing!
En hoe onberekenbaar is het getal, hoe verbazend onderscheiden de gedaante der schepselen,
welke hier door elkander wriemelen! hier | |
| |
is het ontzettend monster, dat de schepen door
zijne beweeging, mijlen in het ronde, schudden doet; dat, bij het opsteeken van zijnen rug uit de
golven, een eiland gelijkt; en ginds is de zeekwal zelfs van dieren-gedaante ontbloot: de zeeleeuw
wandelt hier met eene ontzettende majesteit voord, en de zeestar drijft op de golven: de logge
zeekoe verzadigt zig met ligte planten, en de listige zeehond beloert, tusschen de rotsen die hem
verbergen, zijnen voorbijzwervenden roof: de vraatzuchtige haai vervolgt met snelheid zijnen prooi,
en legt, in weinig tijds, zeer groote streeken af; en de logge mossel hecht zig bijna onbeweegelijk op
eenen klip, of schuift 'er langzaam op voord, opent slechts zijnen schulp voor de spijs die hem
tegenkomt - en ook hij wordt verzadigd.
Welk eene menigte van schepselen speelt hier in de diepte, wier vorming, wier bestemming en
wording, voor den schrandersten navorscher een onnaspeurelijk geheim blijven, en telkens zijne
nieuwsgierigheid levendig houden! dan, wat ook reeds bekend, wat nog verborgen zij, dit is zeker,
duizenden van monden vinden hier hunnen maaltijd toebereid, en elk schepseltjen, klein of groot,
voor ons al of niet aanwezig, is een voorwerp van de zorg dier goedheid, die elk hunner tot geluk in
het aanzijn riep: zoo wel in 't naamloos schulpdiertjen, als in den | |
| |
sterk-gepeesden walvisch,
bereikt zij, in onbemerkte stilheid, haar, voor menschenverstand te groot, te onnavorschelijk, te
diep, doeleinde; en doet elk diertjen alles worden, alles genieten, wat het worden en genieten kan;
doet het zoo veel vreugde zaajen, en inoogsten, als het naar zijne krachten en begeerten kan doen:
geen zwervend ondeeltjen beweegt zig in deeze onmeetbaare ruimte, of God bestuurt deszelfs
richting, en einde: geen schoone gewaterde parel groeit in de onaanzienlijke schulp of God beval
haar te worden: geen onmerkbaar zenuwloos diertjen wordt een prooi van zijnen vervolger, of deeze
heeft bevel van den algemeenen Weldoener en Vader zijner schepselen, en volgt dit gehoorzaam op;
en die algemeene Vader, die zoo magtig, zoo wijs, zoo goed is, die is in nog meerder nadruk mijn
Vader, in den Verlosser - o! hoe veel kan ik dan van Hem wachten Karel! en dit zalig gevoel
vernietigt alle vreeze!
In het weinige dat menschlijke vernuften van de gewrochten der oneindige Almagt kunnen
naspooren, is zoo onbegrijpelijk veel grootheid, majesteit, en goedheid te ontdekken, dat het een
zeer koel, onverschillig wezen zijn moet, 't welk niet verlangde om dieper in de geheimen der Natuur
doortedringen; dit evenwel is den leergierigsten waarneemer aan deeze zijde des | |
| |
grafs niet
mogelijk: maar zal hij die daarom nooit zien? zou de mensch dan uitgeslooten zijn uit die reien van
wezens, welke God in alle zijne werken zullen eeren? is dan die geheele Natuur, met alle haare
schoonheid, orde, majesteit en pracht, ook voor hem niet geschapen? of, zou eerst de toekomstige
wereld bestemd zijn om onzen, naar kennis dorstenden geest te verzadigen? dit gelooft gij immers
met mij Karel! in die hoop zing ik met mijn geliefden dichter:
Op de aarde, door het vuur gelouterd en herboren,
Om aan den Schepper daar te geeven schuldige eer,
Waartoe 't vermogen door de zonde was verlooren:
Dan meet ik welk een snoer God trok om 't aardrijk heên,
Den afstand van de poolen,
Met welke lijnen Hij de bergen heeft besneên;
En wat al wonderen 'er in dien afgrond scholen;
Den leeuw, den tijger, en de leviathan speelen,
Rivieren, bronnen, zeên, en meiren, zullen tot
Gods lof, haar schepslen ter beschouwing mededeelen:
Wij zullen wandlen door de digtste bosschen heên,
En dorste zandwoestijnen;
Maar 't zij we in dalen, 't zij we op steile bergen treên,
Alöm zal God ons in de schepselen verschijnen.
Karel! welk eene hoop! zij verrukt mij.
|
|