| |
VIII.
Evenwel altijd met een volle ziel stil te zwijgen, dit valt ook moejelijk. Zoo maar enkel verwonderd
te staaren op een tooneel dat slechts treft door eenvormigheid; en geheel, in mij zelven ingekeerd, stil
te luisteren naar het eenpaarig gedommel der rustloos-woelende golven, en u niet eens te zeggen wat
ik zie, en wat ik hoor, neen dit kan ik ook niet.
Door mijne eerste aandoeningen nog overrompeld, was ik onverschillig voor alles, behalven voor
mijn gemis. Geene voorwerpen maakten indruk op mij; ik besefte naauwlijks waar ik mij bevond; en
zelfs het vreemde, het grootsche, van dit ontzachlijk tooneel, had geene werking op mijne ziel. Nu
eenigsints redelijker, gevoel ik al deszelfs vermogen, en sta getroffen daar. Nu, verblind door deeze
grootheid, nu zie ik, nu hoor ik, niets als zéé; nu treft mij de majesteit van elke golf, die zig met
reuzenmoed verheft, en tog straks voor eene volgende weêr onder doet, en verdwijnt; en hoe veel
| |
| |
meer zie ik in die onafzienbaare reien van golven, die mijlen langte, zoo lang geene toevallen
haaren effenbaaren loop verhinderen, naast elkander, met eene statige gelijkheid, en achter elkander,
met eene afgemeetene eenzelvigheid, komen aanrollen, als met een stemme des donders. Deeze
tuimelende baaren schijnen mij een heirleger van God, dat, met zijnen zegen en vloek gewapend,
hier heil, daar verwoesting aanbrengt; dat zig door zijn ontembaar vermogen alöm geducht en
ontzaglijk maakt; en meer, dan het angstig gedruis van een aannaderend leger, meer, dan 't geklank
van deszelfs doodlijke wapenen; meer, dan 't gebrom zijner krijgstrompetten, den belegerden
ontzettend is, meer ben ik thans getroffen door dit eentoonig, dit dommelig gebrul der schuimende
baaren, die mij aan alle zijden omringen, en mijne vlottende woning doen waggelen.
Herinnerde mij dit gestadig geschommel, het onvast element niet waar op ik vertoef, welligt zou ik
mij dan met geslootene oogen verbeelden kunnen, op een wijde vlakte te staan, en in den ruimen
hemel boven mij, de statig rollende donders onafgebroken te hooren brommen, en uit twee
hemelstreeken elkanderen beantwoorden. Meermaal luisterde ik met een angstig vermaak naar dit
ontzaglijk natuurverschijnsel; en even zoo aangenaam, en te gelijk | |
| |
zoo ontzaglijk geroerd, sta
ik thans op dit schip, en hoor in het bruischen der woeste golven, een eerlied voor den Almagtigen;
voor Hem die deeze diepe volle zee, eene plaats op onzen kloot aanwees; haar bed bepaalde waar
in zij moest woelen en werken; en een keten van rijzende bergen om haar sloot, die als een
onverwinbaare muur, haar woedend geweld betoomen, op dat zij geene verwoesting zou aanrichten
buiten haare grenzen. Ik luister verrukt naar dit statig lied; mijn hart vat deszelfs toon, en stemt 'er
mede in; het eerbiedigt den God die hier zijnen schepter zwaait, het vindt in zijne almagt een toevlugt
tegen de menigte gevaaren die mij omringen, en het vreest niet.
Zou de stille gelukkige landbewooner, alleen aan fladderende koeltjens van den zacht zuisenden
Sephir gewoon, op het gekabbel van zijn morrend beekjen verliefd, wel kunnen gelooven, dat de
majesteit van een golvenden Oceaan, aan een gevoeligen jongeling, weleer, even als hij, op de
zachte Natuur verliefd - zoo treffend kon behaagen? echter zij doet het; zij roert, zij behaagt mij zoo
zeer, dat ik bij de eerste gewaarwording, toen ik, minder in mij zelven ingekeerd, al het grootsche
van mijn verblijf bemerkte, 'er door werd opgeruimd, en mij in deeze woorden lucht gaf: | |
| |
Onëindigheid van water, lucht en wolken,
Ik staar bedwelmd u aan; waar 's nu mijn Vaderland?
Dat's hier, en overal, daar ik bij 's aardrijks volken
Geleid word door Gods hand.
Waar God mij hoedt, kan geen gevaar mij treffen,
Op wien mijn aanzijn drijft, op Hem drijft ook mijn lot:
Hoe fel de golven slaan, hoe hoog zij zig verheffen,
- Zij roepen: ‘Hier is God.’
De zon, wier gloed zig schijnt in zee te dooven,
De vaale schemering in zachte majesteit,
De schoon gesternde nacht doen mij verrukt gelooven
Dan reis ik blij, zelfs op de ontrouwe baaren,
Omringd van bank, en klip, en duizend duizend doôn;
Zijn wenk alleen kan mij vernielen of bewaaren:
Op zee is ook zijn troon.
Wanneer ik zoo staarend op het half dek wandel, of door het venster den cajuit sta te tuuren, op de
baaren, die het schip voorgaan; als ik elke baar, in haare grootsche verheffing, en ongemerkte
verdwijning, als ik de geduurige afwisselende plaatsvervanging van allen, gadesla; dan zie ik een
levendig tafereel van menschenlevens, van jaaren en eeuwen die verscheenen, en wegzonken, vóór
mij; die | |
| |
wegzonken in den grondeloozen kolk der eeuwigheid, waar eens het onstervelijk oog
die allen, maar beladen met duurzaam geluk, of eindelooze ellende zal wedervinden; dan, mijn
vriend! dan word ik ernstig, en gevoel de bestemming des menschen.
En somtijds ook vergeet ik den Wijsgeer, en beschouw dit tooneel enkel als een gevoelig jongeling:
dan zie ik in het zelve een beeld van de jaaren mijner jongheid, die even zoo voorbij rolden en niet
meer zijn; en, helaas! hoe veel onbekommerd kindergeluk, hoe veele onschuldige blijdschap, hoe
veele onbehoeftige voldaanheid, hoe veele schoone vooruitzichten en verwagtingen, die ten deele
harsenschimmig, ten deele gegrond waren - zijn met dezelve voorbij gegaan, zijn voor altoos voor
mij verdweenen, en weggezonken in de gruwzaame diepte der afgeloopene gebeurtenissen, bij alle
de lotgevallen der voorige geslachten, die ook, geluk en smarte zagen worden en vergaan! O hoe
gevoel ik dan het lot van al het ondermaansche! Ik zie vergankelijkheid door 't ruim heeläl verspreid,
en de vleugelen mijner ziele breiden zig uit, naar die wereld, waar geene wisselende jaaren het geluk
meeten; waar geene droevige gebeurtenissen de tijdvakken van ons bestaan kenmerken; daar, en
daar alleen, vindt mijne verbeelding rust, en mijn hart troost, daar, | |
| |
mijn Karel! daar zal men
nimmer tedere banden behoeven te scheuren; daar zal 't geluk, dan niet meer afhangelijk van zoo
veele kleine toevallen, nooit gestoord worden. O hoe veel moeds geeft dit aan uwen vriend,
wanneer hij gevoelt dat al het wisselvallige, al het lijden, alleen voor deeze wereld bestemd is.
|
|