mige
misschien langs een klaaterenden waterval, in een bevallige onorde verstrooid! Gelukkige jongeling!
die in deezen vreedzaamen oord, in eene kommerlooze armoede, en onvernederende laagheid,
onvervolgd van 't lot, arbeidzaame dagen slijt! - die de kudde van uwe moeder hier weiden; of
haaren akker ploegen moogt, en, om den steun van haare grijsheid te worden, den grond niet
behoeft te verlaaten, waarop gij geboren wierd, noch u los te scheuren uit de armen van den vriend
uwer jongheid; die in gezellige trouw met hem, den grond met uw zweet besproeit, en aan uwen
haart, of onder eenen boom naast hem nederzit, en rust geniet. Gelukkige jongeling! al is uw arbeid
zwoegend, uw verblijf eene arme hut, en uw disch sobere moeskruiden, hoe benijde ik uw lot! O
Karel! bij deeze gedachten zou ik bijna weder instorten in mijne sombere luim, en dit moet ik niet.
Liever staar ik op een voorwerp dat andere denkbeelden, meer voor mijne omstandigheden
berekend, in mij opwekt. 't Is het over-oud kasteel van Douvres, dat ginds op een steilen rotsigen
berghoek, zoo trotsch, zoo statig, en als met de majesteit der eeuwen, die over zijne torens
heenrolden, overschaduwd, voor mij ligt; dat op zijne graauwe bemoste muuren de geschiedenissen
der voorwereld als leezen