| |
IV.
Ik kan niet meer schrijven, was het slot van mijn voorigen brief; ik wierp de pen neêr, en ging toen,
met de hand onder 't hoofd, in eene houding, zoo droefgeestig als mijn hart, mijn lot overpeinzen;
evenwel eeuwig in mij zelven ingekeerd te blijven, van de Natuur als afgezonderd, ook dan nog mij
zelven op den duur die stille verligting te ontzeggen, die het hart ondervindt zoo dikwerf het zig in
eenen vertrouwelijken brief ontlast, dit was mij geheel onmogelijk; dan wierd het leven mij een last,
en van zelfverveeling zou ik sterven; het oogmerk van mijne reis zou verijdeld worden, en mijne
jeugd in bange klagten wegvlieden: neen, de reden moet over mijne hartstogten heerschen; zij heeft
derzelver ongeregelde werking eenigzins in mij hersteld - Ik zal mij mijne afwezigheid van u, zoo
draagelijk maaken als mogelijk is; ja ik zal u veel schrijven, alles schrijven wat in mijn hart omgaat:
dit beloofde ik u, dit zal ik volbrengen; zoo zullen wij niet geheel voor elkander ver- | |
| |
looren zijn;
zo zal mijn gevoel zig uitstorten, en lucht krijgen: o dat dan vrij alles, wat mij hier omringt, geheel
onverschillig voor mijn lot zij; gij mijn vriend, aangenaame bewustheid! gij, onkundig van mijn lot, en
hoe verre van mij afgescheiden, vraagt u zelven duizendmaal: ‘Waar is hij? hoe leeft hij nu? reist
hij vrolijk of weent hij?’ Dit vraagt gij u zelven; uwe Charlotte leest die gedachten in de nevelen
die uw peinzend gelaat bedekken; ook in haar oog beeft een traan, en gij kuscht de kwellende
bekommernis, door de tederste liefde, van elkanders gelaat weg.
Zo mijn Karel! zo gevoel ik dat alle betrekking tusschen ons niet ophoudt; zo vermaakt mijn ziel zig
met uw, in haar wezen ingedrukt beeld, en alle vreugde is niet geheel voor mij verlooren; ik leef op
nieuw op; mijne eenzaamheid wordt minder akelig voor mij; ook hier kan ik mij met u bezig houden,
uwe vraagen beantwoorden; uwe gedachten voorkomen; alle mijne kleine of onaanmerkelijke
lotgevallen, zelfs de wendingen mijner ziele, aan u mededeelen; mij voorstellen dat dit bericht ééns in
uwe handen komen, ééns uw hart treffen zal, dit zal mij nog veele waare genoegens der vriendschap
doen kennen, die het weêrstreevig lot mij scheen te misgunnen; en | |
| |
ik gevoel, dat ik in weêrwil
van dat lot, ook aan verschillende wereldpoolen, nog nimmer geheel van u zal gescheiden zijn.
Onder alle de stervelingen, die mijne dankbaarheid wel zou wenschen te vergooden, heeft zeker dat
wezen, dat de schrijfkunst uitvond, thans de minste plaats in mijn hart niet: o dat zijne assche
zachtlijk ruste! dat de zegeningen van alle gevoelige zielen zijne schim eeuwig verkwikken!
Wat deeden toch wel de geslachten der voorwereld? Wat deeden aan elkaêr verbonden menschen
toen woestijnen en zeeën hen van den anderen scheidden? was de vriendschap toen minder
behoeftig, de liefde toen minder teder? of moesten gelijkgevormde zielen, door de Natuur tot de
eigen toonen gestemd, eenmaal van elkander gescheiden, in eene eeuwige stilzwijgendheid
wegkwijnen? of waren vriendschap en liefde toen niet de zegen maar de vloek van gevoelige harten?
Konde ik u, mijn Karel! op dit blad de gedachten niet mededeelen die ik voorheen aan uwen
deelneemenden boezem uitstortte, konde mijne pen u de traanen van mijn hart niet tekenen, die het
in stilte weent; konde zij u niet zeggen, uw Reinhart leeft, leeft nog voor u, schoon honderden van
mijlen ons scheiden, hoe ongelukkig ware ik dan! | |
| |
dan zeker zou het noodlot mij geen
wreeder straf hebben kunnen opleggen, dan mij tot dit schip, tot deezen zeetogt te doemen: op ééns
ware dan al 't geluk van mijn leven verbloeid! op ééns ware onze scheiding die des doods!
Scheiding! - God weet hoe lange! Heen gaan! - welligt om niet weêrtekeeren! Vaarwel - mogelijk
voor de eeuwigheid! Alle die woorden, zoo vol van eene droevige betekenis, zweeven als zoo veele
zwarte schimmen, mij gestadig voor den geest, en houden mijne hartstogten in geduurige beweeging;
de naklank van deeze woorden, is voor mijne verbeelding wat het steenen eener weeklaagende
echo den verliefden herder is, die haar in het eenzaam bosch zijn hart ontlast; beurtelings treft en
streelt hij mijn ziel door eene sombere harmonie; hij is mij als lijkmuzijk bij eenen geliefden dooden;
op ééns zweeven dan de meestroerende tooneelen van mijn leven voor mijnen geest; ik bevind mij
dan op nieuw in de laatste weemoedvolle dagen, welken ik op uw Kommerrust doorbragt:
hoe dikwijls ging ik daar eenzaam in het woeste pijnbosch, dat aan het nadenken scheen toegewijd,
wandelen! hoe veele benaauwde zuchten vloogen daar onze naderende scheiding tegen! de wilde
eikenstruik die in hetzelve was opgeschooten, die zonder verplanting, welig in zijnen moederlijken
grond | |
| |
opgroeide; de arme distel die op het plekjen dat haar baarde verdorde, scheenen mij
gelukkiger dan ik. In gedachten verzonken plukte mijne onbestuurde hand, hier en daar de schorsen
der boomen, of het mos van de schorsen af: oogenblikken ontvloogen mij in deeze wezenloosheid,
bij oogenblikken: eindelijk bij eenen hoogen Den, aan wiens voet eenige klim-op en
kleefkruidplanten groeiden, die van daar zig om den stam en takken gemeenschaplijk slingerden,
vond ik mij weder: dit zinnebeeld der vriendschap trof mij, ik staarde daar op; en al mijmerend
maakte ik eenen struik van dees klim-op los, wond het van den pijnstam af, en ging weêr heen;
krachtloos viel het ter aarde; en toen ik den volgenden dag daar wederkwam, lag het verslenst;
geheel beroofd van zijne bevallige gedaante werd het een prooi der vergankelijkheid: ik zag dit -
stond, en dacht met een geroerde ziel: ‘zal dit dan ook het lot van den gevoeligen Reinhart zijn,
als hij, van zijnen Karel afgerukt, zonder vriendschaplijke ondersteuning aan zig zelven overgelaaten
is?’ en ik weende. Dikwijls beefde ik tegen de laatste omarming, en telde, al mijmerend, de
uuren, die, helaas! met arends-vlugheid voordsnelden, en mij dat laatste uur, dat mij een voorproef
van de scheiding des doods gaf, aanbragten - onvergeetelijk zal mij die avond blijven; hij was de
laatste, toen wij in het donker kastanje- | |
| |
bosch, aan de vertrouwde vriendschap geheiligd, bij
den vijver, waar die twee treurwilgen hunne lange bladeren zo moedeloos en verdrietig lieten
hangen, op het water, waarin zij zig spiegelden; toen wij op een zooden-bank daar neder zaten, en
de nachtegaal uit een nabuurig kreupelboschjen, met een meer dan gewoone zielvolle treurigheid in
zijnen toon, een lied des afscheids scheen te zingen; en u, en mij, de traanen uit de oogen lokte:
Charlotte, die lieve zachte vrouw, met haar kleinen Jacob, kwam daar bij ons; wij hadden elkander
veel te zeggen, doch konden niet, en zweegen: het lieve kind deed alles om die plegtige stilte door
eene onbezorgde kinder-vreugde door aartige invallen te stooren, doch alleen deezen keer gelukte
dit hem niet. Nog, dunkt mij, zie ik dien engelachtigen jongen op mijne kniën klimmen; nog hoor ik
hem, en met zijne armtjens om mijnen hals geslingerd, vraagen: ‘Wanneer komt gij weêr bij
vader?’ zijne kinderlijke onnozelheid, deed hem die vraag geen' dolk vermoeden die mij het hart
doorboorde. Antwoorden kon ik het goedhartige knaapjen niet; maar ik wendde mijn aangezicht
weg, en wischte een' traan af, dien ik om uwenwil niet wilde dat mijne zwakheid verraaden zou:
mijne oogen ontmoetten eenen blik van Charlotte die mij zeide: ‘Ook ik gevoel onze
scheiding.’ - zij drukte mij de hand, en beloofde
| |
[pagina t.o. 22]
[p. t.o. 22] | |
‘Ook ik gevoel onze scheiding.’ - zij drukte mij de hand, I.D. Bladz. 22.
| |
| |
mij nimmer te
vergeeten; en gij, zwijgende staardet gij op den beevenden treurwilg, die een onzekere schaduw op
den stillen vijver vormde: gij scheent de cirkels nateoogen die het zwemmend insectjen, of een
springende visch daarop maakte: gij volgdet die al verder en verder in hunne volle uitbreiding na, tot
zij zig eindelijk verlooren in den stroom, ik staarde met u; dezelfde gevoelens bezielden ons; wij
zagen elkander aan; onze oogen spraken, en onze lippen waren gesloten: doch dit zwijgen deed mij
het harte bersten; ik stond op, ging alleen, en gaf een oogenblik lucht aan mijn gevoel, keerde toen
met eene schijnbaare bedaardheid, die u mogelijk koelzinnigheid scheen, weder tot u; wij
onderhielden elkander van veele dingen; in den toon van uw gesprek was de edele vriend kenbaar,
wiens warme vriendschap, tijd en afweezen verduuren kon, en in mijn geluk zijn eigen heil vinden
zou; ook ik gevoelde de onmogelijkheid der verkoeling van onze vriendschap; en met een eenigzins
ruimer, doch diep getroffen hart zongen wij het roerend afscheidslied van Miller, dat mij reeds
voorlang, eer ik ooit gissen kon, dat het eens op mijn geval zoo juist passen zou, dikwijls in eene
mismoedige luim gebragt had; de naklank van, en de uitdrukkende toon, waar op, wij het zongen,
dringt nog in mijn hart en vernieuwt zijn lijden; ik heb het voor | |
| |
Charlotte vertaald, en het blad
waarop ik het schreef, nog besproeid met mijne traanen:
Afscheidslied
Treurig zien we elkandren aan,
Slaat zijn oog gevoelvol neder,
't Lied der vreugde zwijgt; en teder
Voelen we afscheidssmarte.
Laat dan nu voor onzen vriend,
't Somber treurlied schallen;
Drink vaarwel - en laat bij 't scheien,
Van de traanen die wij schreien,
Trek in verren lande, en denk
De eeuwigheid, o zalig hoopen!
Zal dien band nog vaster knoopen;
Edel waart gij steeds en trouw,
Vroom en duitsch van harte,
Blijf dat steeds! een ziel van waarde,
Derft nooit blijdschap op deeze aarde;
| |
| |
Heilig was ons meeng' een dag,
Vriendschap gaf ons moed in 't strijden,
Vriendschap kon ons hart verblijden
Nu nog eens voor 't laatst ter eer
Onzes vriends geschonken:
't Uur dat nu ons mag vereenen,
Doet ons morgen traanen weenen,
Dit zongen wij en zwoeren elkander eene eeuwige vriendschap; een vriendschap die in verren lande
zou voordduuren, en eens, boven zon en maan, vaster, en zonder traanen zou bevestigd worden; wij
beloofden elkander ons voor den anderen waardiger te maaken, ten einde ons niet eenmaal voor
onze hemelsche broederen te schaamen; God heeft dezen eed gehoord; de Engelen, die ons
geleiden, zagen ons met welgevallen; en ik, Karel! ik zal hem nooit anders dan met eerbied
herdenken, met trouwe poogen te vervullen - dit was bijna ons laatste gesprek; een slaaplooze nacht
volgde dit op; de vuurig verlangde dageraad brak eindelijk droevig aan - de deizende morgenstar
was getuige van ons laatst vaarwel, en - ik ging weg. | |
| |
Nu eilde ik onder eene gestadige afwisseling van droevige gedachten, of somwijl onder een
gedachtenlooze naarheid na de wooning van mijne moeder: ook daar bragt ik een paar droevige
dagen door; ik wenschte die een sneller dan gewoone vlugt, doch zij duurden maanden, en kwijnden
door droefgeestigheid ongenoten voorbij. Wat mijn hart leed, toen ik den laatsten avond aldaar,
zijne, voor mij toen schrikverwekkende schaduw, zag verspreiden, vermag ik niet uittedrukken: ik
ging in den bloemtuin, waar ik zoo dikwijls aan de hand van mijne lieve moeder, of aan de zijde van
mijne speelmakkertjens kindervreugde genoten had, en nu zag ik daar voor het laatst de zon in de
westerkimmen wegzinken, even als dat alles voor mij weggezonken was - in het kleine donkere
priëeltjen, waar ik zoo dikwils in hersenschimmige beelden van toekomstig geluk, in de mijmerende
oogenblikken der avondschemering, van jongelings zaligheid gedroomd had; zat ik nu voor het laatst
neder, en zag over de bloemen die onontlooken, of alreeds verwelkt voor mij stonden, even als over
alle mijne voorbijgegaane, en nog gehoopte vreugde, de schaduw van den nacht allengskens
voordrollen; elk plekjen op 't welk mijn hart immer eenige betrekking gekreegen had, bleef ik een
poos met staarende oogen, waarin de angst der scheiding getekend was, aanzien: spreeken | |
| |
kon ik niet - maar mijn gantsche ziel gilde het ‘vaarwel’ toe: elke kamer van onze wooning
ging ik met eenen half wilden, half statelijken tred langs, opende de deur, zag 'er in, trok die dan
weêr met een half bevende hand toe, en luisterde naar 't geknars zijner hengselen, en het knappen
der sloten, dat mij scheen toe te roepen: ‘Gij zult mij niet meer ontsluiten:’ maar toen ik in die
kamer kwam, waarin ik mijnen onvergeetelijken vader zag sterven; waarin hij mij bij zijne tedere
liefde bezwoer, mijne moeder te beminnen en voor haar te zorgen - toen vond ik, bij alle mijne
verdubbelde aandoening, mijnen moed weder, en de schaduw van naberouw, die het gevoel eener
naderende scheiding over mijn besluit deed zweeven, verdween geheel: dit plekjen waarop mijn
vader lag, waarop ik stond en hem met heete traanen beloofde zijnen wil te zullen volbrengen, was
mij altijd heilig; doch nu meer dan immer; nu knielde ik nog eens daar op neder, als of de stervende
'er nog lage, en herhaalde plechtig mijne gelofte, voor het oog van den God dien hij diende, en die
mij hoorde: ik weende heilige traanen van waare kinderliefde, verblijdde mij in 't lot van den zaligen,
die, boven alle de wisselingen van het ondermaansche verheven, de bittere aandoeningen, die mijne
ziel thans verscheurden, voor eeuwig vergeeten was, en ging toen weg. Eindelijk kwam ik in dat
ver- | |
| |
trek waarin ik dagelijks met mijne moeder zat, dat zoo dikwijls onze gesprekken, haaren
moederlijken raad, haare wijze lessen, en mijne vertrouwelijke openhartigheid gehoord had: ik zag
de somber behangen muuren aan, en het was even of elk daarop geschilderd tafereel, alles op nieuw
voor mijne oogen bragt; alles wierd mij daar op nieuw dierbaar, het grofste meubel, de eenvoudige
pendule, de tabaksdoos zelfs die ik altijd gebruikte, met één woord, op alles wat mijn gezicht trof,
voelde ik een zekere betrekking, en mijne verbeeldingskracht toefde eenige oogenblikken bij het
zelve, mijn hart wilde 'er zig nog zoo geerne aan boejen, maar het werd geduurig door de sombere
woorden die op alles met doodsche letters voor mij geschreven stonden - ‘'t is voorbij’ - in
zijn volle ledigheid terug gedreeven: ‘'t Is voorbij,’ riep elke tik van het onrustig uurwerk, en
ik hoorde de weinige oogenblikken, die ik slechts meer overig had, eilings wegvlugten, en beefde
voor het laatste: diep trof mij toen elk huisdier dat ik op mijnen weg vond: het scheen mij meer dan
naar gewoonte aantezien, en als met kwijnende oogen te vraagen: - ‘Verlaat gij mij?’ - de
kanarie zong een deuntjen, maar hij was mij die vrolijken zanger niet meer die hij voorheen
was; zijn toon was die van een afscheidslied: Cheri mijn goede hond - doch | |
| |
van hem hierna -
dit alles roerde mij toen hevig, maar ik zag noch gevoelde niets meer daarvan, toen ik naderhand
alleen bij mijne moeder zat; toen ik haare tedere weemoedige, en toch gelaatene wezenstrekken
aanstaarde; toen wij - ik achter eene met moeite aangenomen wel te vredenheid, en - zij achter eene
schijnbaare gelaatenheid, de grievende gewaarwordingen van ons hart poogden te verbergen; toen
wij spreeken wilden, elkander aanzagen, en niet spreeken konden, maar nu en dan in de stilte eenen
heimelijken traan afwischten; toen mijne moeder mij, in afgebrokene snikken, nu en dan een
moederlijke vermaaning, die haar op het harte lag, met een gelaat vol liefde, vol hoop en
vertrouwen op mijn karakter, uitte; mijne hand drukte, en met een blik, de tederste blik die een
moederlijk oog immer kan geeven, mij eenen brief overgaf, waarin zij geschreeven had, al wat zij nu
niet zeggen kon, en tog zeggen wilde; een' brief waarin ik haar edel godvruchtig hart vinden zal -
dien ik nog niet heb durven leezen; en tog voor geen wereldschatten zou willen ruilen: toen zij mij, na
dat wij tot diep in den nacht bij elkander waren gebleeven, voor het laatst aan dat hart drukte, daar
ik eenmaal onder gerust had, en dat tot zijnen laatsten slag voor mij kloppen zal, mij haaren Reinhart
noemde...... maar ach! hier moet ik | |
| |
ophouden, of ik word overstelpt van droefheid; voor dit
tooneel is mijn ziel nog te zwak, maar nooit, neen nooit, zo lang mijne verbeelding helder is, zal ik
den akeligen klank van die nachtlijke klok, die het uur der scheiding aankondigde, vergeeten. Mijn
vriend! zulk eene scheiding van zulk eene moeder, oud en eenzaam, dit valt hard, zeer hard.... nu,
genoeg; ik heb die dierbaare vrouw verlaaten, en zie haar misschien aan deeze zijde des grafs
nimmer weêr: mijn God! Gij weet, dat het de liefde alleen was, die mij beweegen kon haar immer te
verlaaten.
Ach! waarom ben ik - door den eigen dierbaaren vader, en dezelfde tedere moeder, voordgebragt -
want andere ouders kon mijn hart nimmer gekozen hebben - waarom ben ik geen landman geboren?
ik zou rustig voor u, mijne moeder, mijnen vaderlijken grond beploegen, en het zweet dat van mijn
gloeiend aangezicht afdroop, zou mij niet onteeren: daar behoefde ik om geen' rang, of
vooroordeelen, banden te scheuren die de Natuur zo vast en teder knoopte - dan zou ik bij een
schotel melk en moeskruiden vriendschap en vrede genieten; en niet als een balling van 't geluk mijn
voorspoed op een vreemden grond behoeven te zoeken; doch vruchtlooze wensch! ik blijf de
ongelukkige Reinhart!
|
|