| |
III.
‘Wat heb ik gedaan!’ schreef ik gisteren in de vervoering eener redenbedwelmende hartstogt;
doch wat deed ik anders dan eene daad, den tederen zoon eener dierbaare moeder waardig? Zij
kost mij veel, zeer veel; maar zy is te edel om haar door naberouw te verkleinen; dat ik begon, wil ik
dan poogen blijmoedig te volbrengen. Nooit, mijn Vriend! heb ik meer de kracht des gebeds
ondervonden; verlaaten van mijne vrienden, verstoken van hunnen raad en troost, nam ik mijnen
toevlugt tot dat wezen dat het vertrouwen aller einden der aarde, en der vergelegenen aan de zee is;
bij wien 't insect niet klein, en de aanbid- | |
| |
dende aardsengel niet groot is; dat het zandjen der
woestijne als den wereldbol in wezen houdt: in Hem zag ik de rijke volheid, de aanbiddelijke
wijsheid, de zagte goedheid, en de vaderlijke trouw; ik zag de vooruittredende voetstappen zijner
voorzienigheid getekend op de woeste baaren der zee; haare verdere leiding en bewaaring scheen
mij genoegzaam, en de grond om die te verwagten zeker; daaraan gaf ik mij gerust over, en was
zedert minder mismoedig.
't Is die voorzienigheid die de goederen des geluks met wijsheid onder de menschen verdeelt - al
schijnt dit dikwijls anders, al kunnen wij de oogmerken niet nagaan waarom die verdeeling zoo
ongelijk, en niet wél geplaatst voorkomt: dezen vloeit alles toe, hij kan zonder moeite slechts
inzamelen, ach! ligt tot zijn ongeluk: een ander zucht den dag tegen, dien hij vreest dat zijne behoefte
ontdekken zal; en tog word hij verzadigd: deze wordt van een geringen stand ten top van eere
verheven; een ander ziet zijn voorig aanzien in vergetelheid wegzinken. Gij weet het lot van mijn
geslacht, mijn vriend! gij weet hoe agtereenvolgende ongelukken den stand van mijn ouderlijk huis
veranderden, waarom zou ik door noodlooze herhaaling van dezelve de wonden oprijten? Mijn
vader bezweek reeds voor | |
| |
veele jaaren onder den last van zijn noodlot; mijn moeder, schoon
van alle kanten gedrukt, beweent nog dagelijks haar grootste ongeluk in het verlies van den
edelmoedigen lotgenoot haars lijdens; zij is behoeftig, moet, in een kommerlijk leven, haar ongeluk
dubbel gevoelen; ofschoon zij haar lijden voor mij verbergen wilde, toch vroegen haare
roodgeschreide oogen mij, den jongeling haarer liefde, bescherming af; en die zou ik haar weigeren!
zou ik dan voor haar, die alle haare vermogens en krachten aan mijne opvoeding wijdde; voor haar,
die voor mij alles was, wat een moeder weezen kan, zou ik voor haar ook niet alles worden wat zij
van een teder kind, van eenen zoo duur verpligten zoon, wagten kan? zou ik langer zulk een brave,
achtingwaardige vrouw door kommer zien verkwijnen? of - door gedwongene barmhartigheid van
onedelmoedige bloedverwanten brood der traanen zien eeten? Daar deze arm kracht, daar dit
ligchaam gezondheid heeft om voor haar te werken, zou ik tot haar geluk niet alle pogingen
aanwenden! - In mijn Vaderland was mij dit onmogelijk; gij weet hoe dikwijls ik, vol ijver en moed,
daar omtrent ijdele ontwerpen smeedde, en vrugtlooze middelen beproefde; het ongeluk volgde mij,
even als mijnen vader, na: en dit liet in mij zoo veel kracht, moed, en leven, in eene naare
werkeloosheid verkwijnen: bleef 'er dan nog | |
| |
iets anders voor mij over dan mijn lot in een
vreemd gewest te beproeven? Misschien zal de wispelturige fortuin, die mij hier zoo nors bejegende,
mij daar minzaamer behandelen. - Mijn zaak ten minste is - dit te beproeven.
Maar zeker het kost mij veel; de bloedende wonden, van een hart, afgescheurd van zijn vaderland,
van zijne moeder, van zijnen vriend, getuigen hoe veel het mij kost; doch het is mijn pligt, en in het
denkbeeld van dien te betrachten is een zoete belooning, al valt hij moejelijk; daar boven zij wordt
ondersteund door een vleiende hoop op het aangenaamste gevolg; wierd dit eens bereikt, had mijn
doel eens een gelukkigen uitslag! verbeeld u eens Karel! dat mijne zorg en tederheid mijne waardige
moeder, wanneer zij de vrugten daarvan plukt, een aangenaamen, een zorgeloozen traan, een' traan
van moederlijken wellust, langs lagchende wangen zal doen vloeien, terwijl zij haaren Reinhart
zegent; verbeeld u dat zij mij zegt dat ik in de kwijnende, en door zorgen uitgeteerde lamp haars
levens olie giet; dat zij mij haaren Josef noemt! - O wat zal mijn hart dan gevoelen? hoe veel leed zal
dan verzoet, hoe veel gemis daardoor vervuld worden! En ware ook daar het lot mij eens ongunstig,
zullen ook daar | |
| |
de rampen mij volgen, en ik de troost van mijne moeder niet kunnen zijn, dan
toch zal ik die aangenaame bewustheid hebben, dat ik mijn beste pooging deed, en mijn genoegen
aan haaren welstand opofferde; dan zal zij den troost genieten, dat haar zoon zig haarer waardig
gedroeg. O waar is de sierelijker kroon op 't hoofd van eenen jongeling, dan eene tedere en
godvrugtige moeder! - Karel! gij kent de mijne.
Zeker ware ik alleen, hadde ik slechts voor mij zelven te zorgen, ik zou om een ruimer deel in de
wereld, niet zoo veel verzaaken: want wat is een hand vol gouds, tegen de goederen van het hart, -
vriendschap en te vredenheid? De eerste vond ik in volle kracht bij u, en uwe echtvriendin; al ware
ik buiten u ook aan elk wezen onverschillig geweest, dan ook zoude ik mij rijk in vrienden schatten.
Wat de zalige te vredenheid betreft, zou ik die minder bij schaarser inkomsten, en bij een
eenvoudiger levenswijs in mijn vaderland gevonden hebben? hoe veel aanleg is 'er in mijn karakter
tot vergenoegdheid in het kleine; hoe ligt valt het een stillen jongeling, die wijsgeerig over aanzien,
geboorte, en veele voordeelen des rijkdoms denkt, die het onvoldoende van dezelven, ook door
vorige ondervinding kent, die zijn geluk in zijn hart, en zijn grootheid | |
| |
in de deugd zoekt, hoe
ligt valt het zulk eenen arm te zijn! Hoe luttel hindernis brengt een ligtbereid maal, en een nederige
rok, aan de verkrijging dier verhevener goederen der ziel aan, welke tot het waar geluk
voorbereiden; die ons hier reeds eene wezenlijke waarde in het oog onzer medemenschen geven, en
zelfs dierbaar in dat der engelen maaken! Voor mij zelven zoude ik dit verre verkiezen. Maar eene
moeder, Karel! die weleer onder aanzienlijke vrouwen een gelijken rang bekleedde, nu tot een
laager peil te zien nederzinken, dan de geboorte haar plaatste; haar in een' kring, daar zij schitteren
moest, ook te midden van haare armoede, vernederd te zien, ach! enkel om die armoede! en van al
die kleine genoegens des levens, daar zij eenmaal aan gewoon was, en die nu haaren ouderdom nog
zoo menige verligting zouden toebrengen, beroofd, haar dagelijks aan de verachtende blikken der
lage trotschheid blootgesteld te vinden - neen dit kan, dit kan ik niet dulden. O mijn vriend! als ik dit
zoo geheel levendig, kinderlijk, tot in het binnenste mijner ziele gevoel, en ik mij dan in staat denke
om al die onverdiende minachting van haar aftewenden, om haar duizende kleine verkwikkingen,
duizende kleine verligtingen aantebrengen, in één woord, om den avond van haar leven na zoo veele
voorafgegaane stormen, tot een | |
| |
kalmen en lieflijken avond te maaken; o dan verliest de holle
zee alle haare akeligheid voor mij, en de geringste scheepskost word ambrozijn op mijne lippen.
Ach! waarom ontrooft eene wreede onzekerheid, aan eene verbeelding, die mijn hart zoo graag
voedde, haare beste vreugde? Intusschen ben ik zeker dat mijn afzijn haar lyden verdubbelen, en
haar verder van 't geluk verwijderen zal. Geluk! lieve dierbaare moeder! zedert jaaren was u de
klank van dit woord zelfs vreemd, en echter toen bezat gij eenen zoon, in wien gij het beeld van uwe
verlooren wederhelft bemindet, wiens gelaats-, en karakter-trekken de zijnen geleeken; die het
zaligheid rekende u het verlies van uwe lieve Constance te kunnen vergoeden. Och mijn Karel! zal
die tedere moeder, kan zij het geluk kennen? Nu die zoon haar verliet, om verre van den oord, waar
zij moederlijke traanen schreit, in duizende gevaaren, en misschien ongelukkig, om te zwerven? zal
zij gelukkig zijn, als haar beklemd hart, den eenigen vertrouwden mist? als zij, door een
harsenschimmige hoop misleid, somtijds mijne t'huiskomst verwagt, mij wil doen deelen in haar
lijden, en mij toch niet ziet, eenzaam blijft, en voor haaren groeienden ouderdom geen
ondersteunenden staf vindt. Och zal zij nu 't geluk kennen? Mijn hart barst op die herinnering. -
Waarom sloeg de edelmoedige vrouw uwe gulhartige | |
| |
aanbieding af.... - Ach! was haare lieve
zagtaartige Constance haar niet zoo ontijdig, in den bloei van haare jeugd ontnomen! o hoe gerust
zou ik haar aan de tedere zorg van dat goedhartig meisjen overlaaten, en voor beider geluk willen
arbeiden. Maar ach! zij is niet meer! of liever zij is den kommer te boven, waarin mijne moeder nog
agter bleef, en kon ik nu die lieve moeder, niet volkomen veilig gelooven in de hand van haaren
hemelschen Vader, die zijne eenzaame kinderen vertroost, en de treurigen oprigt? ach Karel! dan
zoude ik beeven voor haar lot, dan had ik haar niet konnen verlaaten.
O mijn vriend! ik heb haar zien weenen; haare traanen hebben mij alles gezegd, wat zij gevoelde; zij
drupten op mijn hart, en maakten daar onuitwischbaare vooren in; heilige, aan de Natuur, en aan
den godsdienst heilige traanen! zweeft gij eeuwig voor mijn gezicht, tot dat mijne gelukkige hand ze
voor altijd kan afdroogen, - en louter vreugdetraanen haar vervangen! o mijn Moeder! wacht dit
geluk uwen zoon nog? zal hij u aan deze zijde des grafs wederzien? - God weet het! Echter uwen
traanen zullen niet verlooren gaan. Zij hebben mij voor eeuwig aan de deugd verbonden; maar hier,
hier u niet wedertezien, niet eenmaal wedertezien, o! dit denkbeeld | |
| |
is grievend!... Vaarwel,
Karel! ik kan niet meer schrijven.
|
|