| |
XLVIII Eufrozyne aan Emilia
De 6 oktob. 17 -
Vroeger dan nu kon ik het verlangen van mijn vriendin niet voldoen; en toch weet ik naar mijn eigen gevoel, dat gij nieuwsgierig zijt naar het welvaren van uw ver verwijderde Eufrozyne. Uitspannende, en afleidende bezigheden vind ik hier overvloedig. Men wendt alles aan tot mijn vervrolijking, wat zeer dikwijls meer mijn dankbaarheid wekt dan het doel bereikt. Neen, waardste Emilia! ik voel al te duidelijk, dat een grote aaneen
| |
| |
schakeling van verstrooiingen de ziel hoe langs zo meer verwijdert van de ware rust. Een nieuw gevormd plan van vermaak houdt zeker de verbeelding levendig; wij overleggen, besluiten, schikken, voorspellen totdat wij genieten; maar het genot geeft minder dan wij dachten; er is een ledigheid over, die wel de verbeelding, maar niet de bevinding aanvulde. De verwachting blijft onbeantwoord; dit maakt ons minder gelukkig dan te voren: - en de enigszins verwijderde hartstocht keert met dubbelde kracht terug. Dit is het beeld van meest alle zinnelijke vermaken. O! hoe dikwijls wens ik mij terug in uw stil zorgenvrij! - Daar was het genoegen zo rein en zacht als de natuur die ons omringde; als de vriendschap die ons verbond. - Zulk een genoegen heeft voor mij de aarde niet meer; O neen! de aarde niet, maar... Men roept mij: ik dacht nog veel met u af te doen, maar alweer ik dacht!...
De 9 oktober.
Deze dag heb ik recht genoeglijk doorgebracht. Vermoeid van lichaamsbewegingen, denkt mijn ziel nog na. Thans in de stille nacht is het de enige tijd, die mij overblijft om het u mede te delen.
Nu zit ik geheel vrij; al mijn huisgenoten slapen; van verre hoor ik het dompig, onweerspellend geruis der zee, dat door de nachtstilte nog treffender is. - Mijn verbeelding brengt mij de bruisende golven voor mijn ogen; gij weet toch, dat*** dicht bij de zee ligt? In de omtrek van dit dorp vind ik geen bronnen, geen beken, noch eenzame bosjes; een enkele laan, of enig kreupelhout is alles wat zich voordoet. Maar dit gebrek wordt vergoed door de schone duingezichten. O! hoe treffend, hoe groots is deze vertoning! Verbeeldt u een gehele keten van ongelijk achter elkander oprijzende duinen, door de God der natuur opgeworpen tot een verschansing voor de woedende zee, en tot grenspalen van haar gebied. Ontzag, eerbied, en grote gedach
| |
| |
ten beheersen mijn ziel, zo dikwijls ik dezelve aanzie. - Al meer dan eens ben ik door het zwaar terugdrijvend zand de steilste hoogtes al klauterende, en telkens weer neerglijdende, opge - klommen, en heb de schone kruidjes en struiken beschouwd die er groeien, of de konijntjes die uit de kronkelende holen elkander tegenhuppelen, zien dartelen. Meer dan eens ben ik op de punt van een steil duin blijven staan, en heb ik aan de ene kant de bruine zee, met haar schuimende golven gezien, terwijl aan de andere zijde, vette weiden, vol kudden, verstrooide bomen, sierlijk beplante kruidtuinen, wier bloemen en kruiden de zomerlucht met haar geurige adem bewieroken, en in 't verschiet wijduitgestrekte bossen, het verrukkendst kontrast zien opleveren, 't geen mijn hart in dankbaarheid ontsloot voor die God, die op alle plaatsen bronnen van geluk voor gevoelige harten opent. Ook meer dan eens heb ik lang aan het zeestrand met een beklemmend vermaak op de golven gestaard, die zich met een trotse gelijkheid verhieven! Maar op deze dag waagde ik voor 't eerst die schuimende plas te bezeilen. Met mijn Sofia en enige harer vriendinnen die ook niet ongevoelig waren voor dit treffend natuurtoneel, begaf ik mij in een pinkje op zee. Gemak en frisse lucht ontbraken ons in dit vaartuig, dat niet anders gebruikt wordt dan tot de visvangst. Hiervan droeg het vele onaangename merktekenen, doch wij schikten ons naar het verblijf, en, geheel ingenomen met ons voorgenomen vermaak, gevoelden wij geen ongemak. - Wij verlieten de wal met een aangename ontroering; de zeilen bolden door een matige koelte op, en in korte tijd waren wij van 't strand verwijderd, op een onafzienbaar waterveld. - Ik verbeeldde mij de staat van iemand die zijn vaderland vaarwel zegt, om weken en maanden, of
wel jaren op deze ontrouwe vloed te zwerven; en gevoelde zulk een weemoedigheid, die mij voor al het schone indrukbaar maakte. Schoon, ja waarlijk zeer schoon was het hier! - Ik zag niets dan een geheel eenvormige vlakte, waar de gestadige afwisseling der elkander rusteloos opvolgende golven, die zich
| |
| |
dan zilver, dan bruin, dan groen vertoonden, de enige verandering is, die men bespeurt: maar een verandering genoegzaam om mij uren lang te doen staren, en mij dit verblijf voor enige tijd boven al de schoonheden der lente, in het gelukkigste oord, te doen verkiezen. Ik kan u niet beschrijven, wat ik gewaar werd; gij moest het zelf gezien hebben, zoudt gij mij verstaan: - De zee was voor mij een toneel van de ontzagverwekkende grootheid en majesteit des Scheppers; ik gevoelde die met ootmoed, met verbaasdheid en aanbidding. Elke golf scheen, onder een statig geruis, mij toe te roepen: ‘Hoe groot is God!’ Dat eentonig, voor mij enigszins verwarrend geruis; en het gewapper van het zeil, waren mij thans aangenamer, dan de schoonste muziek, die tonen waren thans harmonisch met die van mijn ziel, die haar gevoel door een verstomde verrukking uitdrukte. En drongen mijn gedachten verder dan dit oppervlak door, tot haar kolken en afgronden; verbeeldde ik mij daar de ontelbare heren van nuttige, of nog onbekende vissen - zo verschillend in vorming, in grootte en aard als hun Schepper rijk in wijsheid en macht is; verbeeldde ik mij de onderlinge geregelde huishoudingen van zo verschillende wezens, van de ijselijke zeegedrochten af tot de kleinste schelpdiertjes toe, hun verschillende wijze van voortplanting, en duur, en hoe een wakende voorzienigheid die alle onderhoudt, beveiligt, en naar hun verschillende vatbaarheid gelukkig maakt; - Dacht ik verder, hoe dit ontzaglijk element het graf van duizenden mijner medemensen, daaronder van een mijner dierbaarste vrienden, werd; maar hoe ook zee en afgronden eens haar doden opgeven zullen, dan mengde zich een rij verwarde aandoeningen in mijn ziel, die alle uitliepen in aanbidding van de alleenwijze,
alleenheerlijke God. Wij kregen vervolgens een aantal van zwervende pinkjes in het oog, die, de een tegen de andere voor de wind, onderscheiden spoed maakten en een behaaglijk gezicht aan het oog opleverden. Welk een juist beeld, dacht ik, van het leven der mensen! zo gaat het ook hun, die op de zee dezer wereld
| |
| |
Wij kregen vervolgens een aantal van zwervende pinkjes in het oog. - Bladz. 189.
| |
| |
zwerven; allen stellen zij zich één einde voor, namelijk geluk: maar de een vliegt zijn weg met volle zeilen, en is ras in de begeerde haven; de ander moet tegen wind en stroom oplaveren, en met allerlei soorten van moeite en verdriet worstelen. De afwisselende golven gaven mij een beeld van de tijd, die dagen en jaren na elkander doet volgen, maar ook zo ras, zo geheel verdwijnen, dat er geen spoor meer van over blijft.
Onder zulke bespiegelingen, en onder lieve vriendschappelijke gesprekken, was de middag ongemerkt verdwenen, en de schemering begon te vallen. Op haar aankomst werd dit groots gezicht nog treffender. Een huiverend ontzag, een onuitdrukbare eerbied, ik geloof voor dit element zelf, beving mij. Ondertussen waren wij het strand weer genaderd. Gaarne had ik hier de verrijzing der maan en sterren afgewacht. Ik verbeeldde hier de majesteit, waarmee de bleke nachtster uit de verzilverde golven zou oprijzen, en het schitteren der sterren, dat zich in het spiegelend nat zou vertonen; - doch ons gezelschap verkoos het anders, - en ik dring niet gaarne mijn neiging door. - Wij stapten dan aan land, en hielden ons bij een vissershut, wier bewoners een gelukkig voorkomen hadden, toen nog enige tijd op.
Het was nu avond: in het klauteren over de duinen zagen wij nog eens naar de zee terug; hoe vonden wij de ontzaglijke luister toegenomen, toen de opkomende volle maan, met een sombere statigheid, haar kwijnende stralen op de schuimende golven liet vallen. - Een gezicht zo veel grootser, als het nachtlicht ernstiger is, dan dat der zon.
Op dit schoon tafereel vielen mij de volgende dichtregelen in:
Wanneer de dagster, door haar stralen,
Uw effen vlakte schittren doet,
Of d'avondzon, bij 't nederdalen,
U met haar lieve lonken groet,
| |
| |
Dan treft me, o zee! uw grote luister!
Hoe groeit uw schone majesteit,
Als 't plechtig, 't scheemrend avondduister
Een vale sluier op u spreidt;
Als nachtelijke flonkervuren,
Zich spieglen in uw rustloos nat,
En ons verwonderd oog doen turen
Op vloeikristal met goud bespat!
Maar wat kan bij uw schoonheid halen
Wanneer de stille maan haar beeld,
Doet op de kleine golfjes dwalen;
En met het schuim dier golfjes speelt!
Hoe ik dit gevoelde is nog onuitdrukbaar; alleen zeg ik maar, dat ik op die stond een genoegen genoot, welks nasmaak jaren duren zal, en zo gij het met mij gedeeld had, het was volmaakt geweest.
O! hier zou uw nog veel gevoeliger ziel verrukt geweest zijn. Is dan niets volmaakt? Blijven ons in het zoetst genot nog wensen overig? o Ja! mijn Emilia! zo lang wij de onvolmaakte aarde bewonen. Doch er komen eens betere dagen in de toekomstige wereld en daarop hoopt uw
eufrozyne
|
|