XLVI Eufrozyne aan Emilia
De 18 sept. 17 -
Sedert zes dagen ben ik met mijn lieve moeder te*** aangekomen. Ik weet niet welk een akeligheid mij bij 't pakken mijner klederen, en het uittreden onzer woning bezielde; het was of mij overal werd ingefluisterd: ‘Hier komt gij niet weer. Dit ziet gij voor 't laatst.’ Dit denkbeeld maakte mij weemoedig. Toen ik de laatste avond enige brieven zat te schrijven, en andere op orde schikte (dat ik doorgaans doe, als ik van huis ga, uit een zeker aandenken aan mijn sterfelijkheid), stond eensklaps mijn horlogie, dat bij mij op tafel lag, stil, zonder dat het was afgelopen; en dit geval, hoe toevallig mogelijk, gaf toch voedsel aan een somber denkbeeld, reeds sedert enige tijd opgekoesterd. Zeker het is niet goed de gedachten des doods van zich te verwijderen; dit poogde ik altijd te vermijden nadat ik bij uw graf gezeten heb. Maar wanneer wij van de gedachte aan de mogelijkheid van een rasse dood, ongevoelig tot een somber staren op zijn waarschijnlijkheid komen, dan worden wij ongeschikt om gevallig met de levenden om te gaan; en de plichten der maatschappij te betrachten.
Ik poog dus deze gedachte te verdrijven, en uit de herinnering des doods slechts bedachtzaamheid te leren, om dus in leven en in sterven voor God te zijn. - Doch altijd kan ik over mijn geest niet heersen; dikwijls ben ik om mijn min vrolijke en peinzende gesteldheid de verwondering mijner Moeder en bekenden. - Men schrijft die aan geheel verschillende oorzaken toe; en ik moet zwijgen om geen ontijdige vrees, of veroordeling van grilligheden te veroorzaken. De verschillende voorwerpen op reis, en vele afleidingen die ik hier vind, hebben mij enigszins in een meer opgeruimde gesteldheid gebracht. Ik bemin de Zuster mijner Moeder, ik zie haar beiden zo gelukkig in elkanders vriendschap. - Onder haar kinderen is een bevallig