alleen; elk hoekje der wereld is vol gevoelig leven; deze schepseltjes zijn zowel als ik, op dit ogenblik voorwerpen van de Goddelijke zorg: dezelfde hand gaf door hetzelfde geschenk aan mij een rustplaats, en aan deze diertjes een woning; hun behoeften worden alle vervuld. Het beekje dat hier naast mij, met een effenbaar gefluister, heen vloeit en kleine watervallen van boomwortels maakt, ruist altijd schoon, maar nu vooral geheel harmonisch met de natuur en mijn hart; maar een harmonie die ik wel gevoelen, doch niet beschrijven kan. - Ginds ver staat de boom, hier zie ik zijn top, op wiens bast ik eens de naam van Eufrozyne sneed. - Ik gevoel, en zeg het luid: o natuur! o stilte! o vriendschap! hoe groot zijn uw goederen! bij uw drievoudig genot kan ik gelukkig leven.
Nieuwuitgebroede vogelen vervullen nu met gemengde, zwakke, en halfgebroken stemmetjes, het bosje. - Mijn oor wordt gestreeld door dat stameren: ik zelf kan niet meer.
Gisteren, nadat ik mijn eenvoudig avondmaal gebruikt had, hoorde ik een vrolijke veldzang; wat meent gij was het? Enige landlieden, die om de hitte des daags te ontwijken, in het koele maanlicht boekweit maaiden. - Hun gezang lokte mij in het veld; ik wandelde eerst in hun nabijheid, week allengskens van hen af, en klom de heuvel op, waar wij eens samen de donkere sterrenhemel beschouwden. Alle omliggende landen, nu door de volle maan beschenen, lagen in een vreedzame stilte. - Het nu helderstralend, dan weer in luchtige wolkjes gehulde nachtlicht gaf aan alles een kwijnende schoonheid, en deed een enigszins droefgeestige peinslust in mij ontwaken. Droevige voorbijgegane tonelen kwamen mij voor de geest, met het beeld van mijn eeuwig dierbare Melidor. Ik dacht aan zovele zalige wandelingen, die ik met hem bij het maanlicht gedaan heb, en nu zag mij dit eenzaam dwalen. - Ik zag van de hoogte waarop ik stond, onder in het zwijgend dal, de kerktoren van een nabijgelegen dorp schemeren; en dacht toen: ‘Nooit dringt haar glans door kerkgewelven, noch zerken heen, om de donkere verblijf