Wij lazen intussen, wij zongen, wij speelden, en bezagen door ’t mikroskoop enige insekten, stof van de vleugelen der kapellen; en meer wonderen der natuur die het ongewapend oog niet ontdekken kan; en waarlijk gelukkig dat onze zintuigen zo grof, of deze diertjes zo klein zijn, anders zouden wij, omringd van zulke ijzige en sterkgewapende dieren, in een gestadige angst leven, en aan geen hunner ons lichaam tot een rustplaats vergunnen. Waarlijk het rijk der insekten is niet minder schoon, niet minder kunstig, en zulk een Goddelijke Meester waardig als dat der planten! maar waarom (vroeg ik) zijn toch in beide zoveel voor ons verborgen schoonheden, zo God toch alles schiep tot zijn heerlijkheid? en het voldoenend antwoord van Emilia was: die eer behoeft het Opperwezen juist van ons kortzichtige mensen, niet te ontvangen. Wie weet hoeveel geesten, veel verhevener dan de onze, op deze aarde God in die schepselen eren; ook verwachten wij een tijd waarin Gods ware aanbidders, begaafd met Engelenwijsheid, en veellicht met veel volmaakter en meerder zintuigen, ook in die schakel van de kunstige keten der wezens, een grenzenloze grootheid zullen bewonderen. In die eeuwen der volmaaktheid zal de schepping in haar gehele schoonheid voor hen staan.
De regen hield de gehele dag aan. Toen hij tegen de avond ophield, deden wij een lieve wandeling in de tuin. De zon brak met droevige stralen door de zwarte wolken heen, en bescheen het verkwikte groen, waarop de milde droppelen schudden met een kwijnende glans. De gehele lucht was balsemachtig, de vogelen begonnen nog hun avondzang te kwelen, toen wij, op de bank aan de vijver gezeten, de vissen op stukjes brood onthaalden; wij wendden beurtelings onze ogen, dan naar hun levendige sprongen, dan naar verfriste planten of de nieuwontloken bloemen: Emilia speelde op haar dwarsfluit een geheel melancholisch airtje, dat met het weemoedig vrolijk gelaat der natuur en met de gesteldheid van ons hart de zoetste harmonie maakte; - en een schone echo herhaalde die met een dubbele