| |
XXXIII Eufrozyne aan Elize
De 9 juli 17 -
Hoe zal, hoe kan ik, mijn lieve Elize! u de verrukking beschrijven, die mij de schoonste morgen gaf? Mijn penseel is veel te grof om u zulk een schilderij af te malen; ik wil doen wat ik kan, verzekerd dat mijn tafereel hoe onvolkomen, aan u, die ook aan deze schoonheden niet gewoon zijt, nog behagen zal.
Toen de eerste morgenschemering de nachtelijke schaduwen verdreef, werd ik uit mijn geruste slaap gewekt door het gekraai der hanen, die, zoverre mijn gehoor zich uitstrekte, door 't gehele gehucht elkander antwoordden.
Ik stond op, ik ging aan mijn venster, en zag naar het daar tegenover liggend hoenderhok, daar kwam zijn roodgekamde Majesteit, met klappende wieken en een statige tred uit zijn
| |
| |
slaapvertrek, kraaide nog eens, en wekte zijn serail op. Ik riep Emilia, om met haar de schoonheid van de morgenstond, die zij mij zo verrukkend beschreven had, te gaan beschouwen. Niet meer dan één half uur van zorgenvrij ligt een steile heuvel; hij is rondom met kreupelhout beplant; een smal voetpad loopt al kronkelend naar zijn top; hier stond een eenzame rijzige eik, die er mogelijk voor anderhalve eeuw door een of andere roofvogel gezaaid was, wiens gedachtenis wij nog zegenden. Al hijgende klommen wij de heuvel op, en zetten ons in het mos onder deze boom neder, de geurige wasem der bedauwde kruiden vervulde de gehele lucht, en elk koel morgenwindje bracht nieuwe geuren mede. - Ons aangezicht was naar 't Oosten gekeerd; achter ons was de aarde nog door de vale schemering bedekt; allengs verminderde zij; en de eerst nog flonkerende morgenster verloor haar glans eindelijk geheel. De verlichte kim werd telkens schoner en schoner. Lang voor de opgang der Zon zag men kleine wolkjes, met vergulde, purperen of zilveren randen omboord, of door de heerlijkste, in elkander smeltende kleuren geheel versierd; en deze kleuren werden sterker bij ogenblikken.
Allengs ontwikkelde zich een nabijgelegen bos uit de schaduw van de nacht; het huppelend bosgediert vluchtte op de aankomst van de dag naar zijn holen. - Vele bekoorlijke landstreken die alle uit de vale schemering oprezen, lokten onze ogen, doch niets was aantrekkelijk genoeg om ze lang van de oostelijke kim te verwijderen, vanwaar wij met een zwijgende verwachting de majestueuze verschijning der dagvorstin tegemoet zagen. Uit het kreupelbosje dat ons omringde, juichten duizend stemmetjes, wier verscheidene tonen geheel melodisch waren, haar vrolijk tegen. Aan de voet des heuvels vloog de altijd dartele leeuwerik van zijn klaverbed op; steeg, al orgelend, naar boven; en, toen hij mijn gezicht reeds lang ontvlogen was, hoorde ik nog zijn vrolijk morgenlied; doch u dit vogelenconsert te beschrijven, begin ik niet; mijn nauwkeurigste teke
| |
| |
ning zou al het schoon doen verdwijnen: dit is alleen voor 't gevoel. - Alles wat ik zag, alles wat ik hoorde, scheen de Schepper van het licht voor de naderende dag te danken, terwijl onze verrukte zielen het deden door dankbare tranen. - Met de schemering vlood de eenzaamheid van de velden; - de deur van een hut, die wij in de diepte, nog weg gedoken in de schaduw zagen liggen, werd geopend: een half geklede boer keek over de onderdeur; hij zag de Hemel in 't rond eens aan; zijn vakerige ogen werden op dit gezicht helderder, en vertrok vergenoegd om zich te bereiden tot zijn arbeid. - Hier en daar opende een Herder de stal, en leidde zijn blatende kudde veldwaarts. - Ginds ging een boer naar de weide, en haalde zijn lustig daarin dravende paarden. - Hier en daar ging op de kruiswegen van 't heigebergte een reiziger, die in de koele nacht zijn weg had voortgezet. - Met één woord, alles begon te herleven met het ontwaken der natuur. - Maar niets trok zo lang onze aandacht af, dat wij niet de gedurig aangroeiende schoonheden van de gezichteinder waarnamen; eindelijk begon die te gloeien, onze harten klopten in de ogenblikkelijke verwachting der Zon; en een rand van licht vertoont zich; - de gouden kloot rijst al hoger en hoger; - met een verwonderlijke snelheid was zij boven de kimmen verheven! - Toen zagen wij haar in volle majesteit haar verblindende stralen verspreiden. Een vrolijke glans bedekte de toppen der bergen, en het naast ons liggend bos! De dalen lachten op haar komst, en nauwelijks was zij verrezen, of een milde dauw ging van het veld op: - de droppelen schudden op de struiken; en schenen toen de Zon ze bestraalde zo vele gloeiende diamanten! - De gehele natuur was leven en vreugde, Emilia was louter gevoel, - en ik, - die nooit
deze luistervolle vertoning gezien had, in een sprakeloze verrukking. -
Nu gevoelde ik meer dan ooit de kracht van het schone Dichtstukje, door mijn vriend van den berg aan de opkomende Zon toegezongen.
| |
| |
O Zon! rijs met uw luister
Verbazend op in 't oosten!
Voor uwes Scheppers grootheid,
Voor uwes Scheppers goedheid;
Doortrokken van 't genoegen,
De kranke, die op 't leger
En snakte naar de morgen,
Giet gij de zachtste balsem
De leeuwrik, die uw invloed
Bezielt met vreugd en leven,
Verlaat de lage struiken,
En stijgt verrukt naar boven;
De Schepper van de Zonne,
Met zijn gezang te loven,
| |
| |
Mij schiet het bloed veel vlugger,
Mij klopt het hart veel sneller,
Van dankbaarheid en blijdschap,
Van ootmoet en van eerbied
Voor 't eeuwig Opperwezen,
Vereer, verbaasde wereld,
Val neer! aanbid uw Schepper,
Hem die dees bron van warmte,
Voor u uit niet wou roepen,
Nu gij de Zon ziet dagen.
Wij zaten een gehele tijd stil in gedachten weggezonken; eindelijk zei
emilia Ik behoef niet te vragen of u dit gezicht de opoffering van enige rusturen waardig is. Uw gelaat - uw zwijgen zegt mij genoeg.
ik Nooit in mijn leven zag ik iets zo schoon! Nooit voelde ik zulk een verheven vermaak. - Ik ben buiten mij zelve! - Zolang ik adem, zal ik aan deze morgen denken!
emilia Grootser en treffender gezicht levert de natuur niet op; met reden zijt gij zo getroffen; evenwel heeft een ondergaande Zon iets dat mijn geest meesttijds nog een aangenamer gewaarwording verwekt.
ik Dit is de eerste maal dat wij verschillen, doch het verschil is niet wezenlijk, en vloeit natuurlijk uit het onderscheid van ons karakter; het stille, rustaankondigend avondtoneel geeft het
| |
| |
meeste voedsel aan uw zachte en nadenkende geaardheid, en mijn vrolijker, levendiger gesteldheid maakt mij vatbaarder voor 't verrukkende, het grootse, het vrolijke van dit morgengezicht.
emilia Gij bemerkt ook uit mijn houding, dat ik voor de schoonheid ener rijzende Zon niets minder dan ongevoelig ben. - Hoe zou een redelijk schepsel dit kunnen zijn? - een boer zelfs staat stil op zijn land, en ziet de Zon aan, die het koestert; hij luistert naar de vogelen die ze verwelkomen; en heeft een grover, meer voorbijgaande gewaarwording van dat genoegen, dat wij redelijker en fijner gevoelen. Dit luisterrijk tafereel herinnert mij de weldadige en zegenrijke invloeden van de Verlosser op het mensdom. Gelijk deze licht, warmte, wasdom en vrolijkheid in de natuur verspreidt, zo maakt Jezus onze bedorven harten vatbaar voor de kennis en liefde Gods, en stort de ware vreugd in dezelve.
ik O! had die Genadezon ons niet beschenen, dan zou ons hart thans niet gloeien van een Godgewijde vreugde; kom, Emilia! laat ons uw begunstigd Morgenlied, van de geestvolle voet eens zingen. - Mijn vriendin was hiertoe gereed, wij verkozen de volgende coupletten, en de weerklank veraangenaamde onze tonen.
Waak op, mijn ziel, het Morgenlicht
Schiet vrolijk straal op stralen,
Waak op, de glans der starren zwicht,
En 't koor der nachtegalen
En schijnt te luist'ren, hoe
Gij God nu zult onthalen.
| |
| |
U loof ik, die de dageraad
Ontzwachtelde uit zijn banden;
Die 't stargewelf gaf glans en maat,
U loof ik, die mij deze nacht
Zo gunstrijk woudt bewaren;
Hoe veilig slaapt hij op uw wacht,
O! Heer der heiërscharen!
Verwonderlijke Zon! hoe rent
Ge uit uw saffrane sponde;
Door 's Hemels blauwe starretent,
Dees wereldbol in 't ronde,
Die de aarde strelen doet,
Schoon liggende in de zonden.
O Heilzon der gerechtigheid!
Verlaat ook eens uw kimmen,
Vertoon uw glans en majesteit;
Door hoger op te klimmen.
Waar eens een straal op viel,
Meer door uw luister glimmen.
Kom Isrels morgendauw! daal neer
Als vroege en spade regen
| |
| |
Opdat mijn akker t'uwer eer
Vertoon zijn rijke zegen;
Van ’t veld, dat gij beplant,
De vruchten te aller wegen.
Dan zal ik iedere morgenstond
Wijl ge op mijn reis naar Kanaäns grond
Zo trouw mij woudt verzellen.
Een veilige schuilplaats stellen.
‘K zal eens, in blijder dageraad
Met reiner hand, met ruimer maat
Door d'arbeid van dit leven.
Dit laatste (zei Emilia geroerd) ondervindt de Godlievende dichter. - Nu hindert hem geen arbeid, of zorg van dit leven meer in de dienst van zijn God. Gelukkige christen! - die dagelijks uit een volle ziel deze morgenzucht mag slaken! die zijn eerste gedachten aan God wijdt; Hem zijn licht en geleide op de moeilijke levensweg ootmoedig afvraagt; in hem de bron van zijn geluk vindt, en zijn dagen, zo ver van nodeloze kwellingen, als van onmatige vreugde verwijderd, gerust en eenparig ziet voortrollen; totdat hem de morgenstond der eeuwigheid eens oneindig meer welkom is, dan nu de schoonste dageraad! - Welk een geschikte tijd (voegde zij, na een wijle zwijgens, er bij) is de morgenstond, als ziel en lichaam verkwikt zijn door de
| |
| |
kommerloze rust, om God te loven: elk schepsel wekt er ons toe op; elk brengt zijn morgenoffer, dat de redelijke mens, als een Priester der natuur, aan de Schepper moet toewijden. Wij hadden ons morgenontbijt medegenomen, en vermaakten ons onder 't gebruik daarvan met de strelendste gezichten. - Aan de voet van onze heuvel lag een vette, bloemvolle weide, met beekjes doorsneden; hier waren de koeien in een vergenoegde beweging, - deze lag nog gerust te herkauwen; - een andere scheerde het gras al zachtjes voorttredende af; een derde stond dicht aan het hek der weide te loeien, en scheen te zuchten onder zijn volgeladen uiers; - eindelijk kwam het melkmeisje met het juk op de schouders aantreden, om het dier te ontlasten. - O verrukkend gezicht! riep ik uit; - hoe schoon is dit kleed der velden! - welk een rijke pracht, welk een juiste schakering vertonen deze, onachtzaam in 't wild gestrooide bloemen! hoe schoon vermengen zich die kleuren, wat kan het fraaist geweven vloertapijt waaraan de kunst al haar vermogen spilde, hier bij halen? in welk een oceaan van groen zien wij neer! - hoeveel verscheidenheid in het eenvormige! - Hoe geheel verschillend is het groen van elke struik, of boom van dat van al de andere; ja zelfs de kruidjes, hervatte Emilia, die in de weide groeien, zijn zo verscheiden in geur en kleur, als in smaak en vorming. Het vee dat er weidt, kent dit onderscheid; het weet welke hem dienstig zijn; kiest deze uit; en eet nooit kruiden die hem schadelijk zijn; welk een wijsheid die deze dieren onderrichtte! en die heilzame kracht der kruiden in de melk overgegaan, wordt door ons genoten; en bevordert onze welstand; welk een zegen! Ondertussen begon de zon al hoger te rijzen, en wij gingen naar huis. Och Elize! O hoe onsmakelijk komt mij nu de
stadse levenswijs voor. - Waarschijnlijk lag gij nog in het zachte dons ongevoelig neder, toen ik met zoveel verrukking, reeds uren lang mijn aanzijn genoten had, och! had ik U en mijn dierbare Moeder hier nabij mij! ik zou geen begeerte kennen, dan hier van zorgen vrij mijn dagen te slijten.
eufrozyne
|
|