Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
haar mond overzendt, dit alles heeft mij een onuitsprekelijk genoegen veroorzaakt; ik dank u hiervoor. Ga voort met dus de ziel van uw vriendin te verkwikken, die in het midden van haar stil en vergenoegd leven, de waarde van haar Elize blijft gevoelen. Maar nu, gij wilt meer van onze vriendschappelijke landvermaken weten? welaan; dat is juist naar mijn hart. Gisteren deden wij, na ons avondmaal, nog een lieve wandeling; de half verlichte maan stond met een stille majesteit in de helderblauwe lucht, haar kwijnend licht gaf een zachte vrolijkheid aan de gehele natuur; zij spiegelde zich in 't beekje waarlangs wij traden; en daar ze door de bevende bladeren henen scheen, vormde zij verscheidene vreemde en dikwijls veranderde verschijnsels op de stille eenzame paadjes. Wij zongen een liedje aan de Maan, zo ik geloof uit haar eigen hart geboren. Aan de Maan
Hoe vriendlijk zijn uw bleke stralen,
O lieve, zachte, schone Maan!
De doodse nacht verlaat de velden,
Als gij het stil gehucht beschijnt.
Het statig bos, het ruisend beekje,
De steile heuvel, 't bochtig dal,
't Bemoste hutje half beschaduwd,
't Wordt alles schoner op uw komst.
't Gevoelig hart wordt, op uw aanzien,
Vertederd. - De ernst des wijzen groeit.
Het wenend oog schreit zachter tranen
Als gij het troost in 't ongeluk.
Gij straalt in 't rustvertrek des kranken,
Die slaaploos woelt op 't kwijnend bed;
| |
[pagina 119]
| |
Gij kort zijn bange lijdensnachten,
Uw blij gelaat verkwikt zijn ziel.
U roemt de reiziger weldadig,
Als gij zijn eenzaam pad bestraalt,
Als hij, bevrijd van vrees voor dwalen,
Het prachtig schoon der Schepping ziet.
In u, o Maan! gaf mij mijn Schepper,
Op aarde vreugd; - doch 'k hoop verrukt,
Niet enkel uw geleende luister,
Maar eens uw eigen schoon te zien.
Toen wij dit bezongen hadden, wandelden wij voort, de nachtegaal zweeg, de diepste, de plechtigste stilte heerste. Een smal en bochtig voetpaadje, dat midden door het kreupelbos liep, bracht ons bij een kleine verzameling van eerwaardige Eiken, wier stam en takken dicht met mos begroeid waren. Bij dat gezicht beving mij een zekere huivering; hier scheen de sombere ernst te wonen! Ik trad er, schoon schoorvoetende, onder, wanneer een zwaarmoedige nachtuil door 't klagen van zijn benauwend lied mijn beklemming deed toenemen; een huiverend windje mompelde in de toppen der bomen. Er stond een bank van zoden, waarop wij gingen nederzitten. Een grote witte steen, die door een treurwilg werd beschaduwd, lag tegenover ons. Ik zag enige graveersels daarop, maar kon ze bij het zwak en gebroken maanlicht niet onderscheiden. Emilia zei niets; ik vroeg haar met een geroerd hart en een treurige toon: waar ben ik hier, het schijnt een grafplaats waar gij mij brengt? Ja, mijn beste! antwoordde zij, maar de grafplaats van een toekomstige dode.
ik
Ach Emilia! met welke treurige denkbeelden vervult gij nu mijn geest. Zal dit uw rustplaats wezen, als gij voor Eufrozyne | |
[pagina 120]
| |
Het schijnt een grafplaats, waar gij mij brengt. - Bladz. 119.
| |
[pagina 121]
| |
niet meer zijt? - Waarom maakt gij mij nu droevig, door mij te herinneren dat die tijd eens komen zal? Geen wonder dat een koude rilling mij beving, toen ik, hiervan onbewust, deze gewijde plaats betrad.
emilia
Zij is, ja! gewijd aan de nuttigste overdenking. De zachte treurigheid voedende schemering en het nadenkenwekkend Maanlicht vinden mij hier dikwijls peinzende. Hier verbeeld ik mij wat ik al haast mogelijk, worden zal, en dit schilderij vind ik het sterkste wapen tegen een te ver gedreven eigen- of schepselliefde.
ik
Maar maken u deze denkbeelden niet droefgeestig? De dood is toch de schrik der natuur: en hoe weinig komt haar beeld te pas bij de schoonheden die u hier omringen!
emilia
Niet zo weinig als het u toeschijnt; want de natuur zelf die mij omringt, spreekt overal tot mij van sterven en vergaan, zelfs nu reeds in haar pas ontloken jeugd. Maar dat het beeld des doods mij nooit droefgeestig maakt, was te veel gezegd, doch als het dit doet, is het een blijk dat mijn hart niet wel gesteld is, want de dood, waarvoor de natuur schrikt, is voor een christen de aanvang van zijn waar geluk. Het grootste heil dat hij op deze aarde geniet is onvolmaakt, en met moeite doorweven; zij is voor hem slechts een land van vreemdelingschap waarin hem duizend zorgen kwellen; waarin ontelbare, dikwijls betreurde zonden hem telkens tranen kosten. Zou zulk een mens dan zijn verlossing niet vrolijk tegen zien? zou hij niet snakken naar de zaligheden, voor hem aan de overzijde des grafs bewaard? - Hoe roerend drukt zich de vrouw van schaffelaar hierover uit. Slechts een slaaf der lusten schildert,
U zo vreselijk, zo wreed;
| |
[pagina 122]
| |
Hij die gans verlaagd, verwilderd,
Van geen angst of tranen weet.
Mild en vriendlijk komt gij tegen,
't Bloedend hart! - O dood! hoe streelt,
Arme strijdren, op hun wegen,
Menigmaal uw vreeslijk beeld.
Gij voert hen in stiller streken;
Hier gaan ze onder 't kruis gebukt;
Hier zijn ze onder 't pak bezweken,
Dat hun zwakke schouders drukt.
Zij gebruiken schild - noch wapen,
't Hoofd is hun van 't schreien warm.
Ach! en onbekommerd slapen,
Zij zo zacht in uwen arm.
ik Ja, als wij een welgegrond vertrouwen mogen hebben op hem die graf en dood overwon, dan zeker vrezen wij haar niet; maar...
emilia Maar al heeft dat geen plaats; dan nog is de doodsgedachte wel ontzettend, maar toch nuttig. Want hoe gevreesd ons deze stond zij, hij komt toch zeker, en wanneer? dat weet God alleen. Schaden pijlen minder die voorzien worden, hoe voordelig is het dan door een verstandig aandenken aan de dood en een waar geloof in Jezus Christus, zich tegen zijn verschrikkingen te wapenen.
ik Maar het graf heeft voor mij een onoverwinnelijke akeligheid. Het denkbeeld: in die donkere kuil moet ik eeuwen lang blijven liggen, daar moet ik verderven en een afschuwelijk wezen worden; dit denkbeeld is mij allerverschrikkelijkst. | |
[pagina 123]
| |
emilia Ik beken dat het graf alleen aan die zijde beschouwd, voor een schepsel waaraan de liefde tot het leven natuurlijk is, een ondraaglijk gezicht uitlevert; maar leert ons het geloof niet hetzelve uit een aangenamer gezichtspunt beschouwen? Het graf, dat Jezus door zijn rust geheiligd heeft, kan immers niet anders dan een slaapplaats voor zijn volk zijn? Daar vindt het afgemat lichaam, zat van bekommernissen en kwellingen, rust. Daar houdt het beven der veroordeelden op: zij horen de stem des drijvers niet meer. 't is waar, het lichaam wordt daar aan 't verderf overgegeven; maar het wezenlijk deel, door Jezus' bloed gekocht, zal door zijn almacht bewaakt worden, totdat hij over 't stof opwaakt en het wederom in het leven terug roept. Een Christen mag dus zijn Heiland nazeggen: ‘Gij zult mijn ziel in de doodsstaat niet verlaten, gij zult niet toelaten dat mijn vlees voor altijd de verderving zie.’
ik Uw aanmerking overtuigt mij; gij beheerst mijn verstand zowel als mijn hart; reeds begin ik in dit ernstig onderwerp genoegen te smaken; maar welk grafschrift staat op deze zerk. Ik kan het bij het maanlicht niet lezen.
emilia Het is een schoon gezegde Uit klopstocks Messiade.
Schlum're dann mein Gefährt im erstem Leben! verwese! Saat von Gott gesät! dem Tage der Garbe zu reifen! ja verweseGa naar voetnoot*.
Slaap dan mijn metgezel in het eerste leven, verderft! Zaad van God gezaaid, om ten dage des oogstes te rijpen; ja verderft! | |
[pagina 124]
| |
ik Waarlijk een schoon denkbeeld! zal het verderf van ons lichaam maar een rijpen zijn voor de opstanding, dan is het niet meer akelig!... maar wat is het andere afbeeldsel? Het schijnt een kapel?
emilia Een kapel ja, die uit haar gevangenis te voorschijn komt, en onder dezelve een rups zoals zij eerst was; niets in de gehele natuur geeft ons zulk een juist afbeeldsel van de lotverandering der lichamen als dit diertje: eerst is het een wurmpje, het kruipt over de aarde, of op een boom; het is in gevaar van vertrapping; het weeft zich een celletje, waarin het enige tijd als in een ongevoelige slaap doorbrengt, - totdat het, met vleugelen voorzien, als een schone kapel te voorschijn komt, de lucht met fraaigekleurde wiekjes klieft, en zich van de ene plaats tot de andere begeeft. Zullen niet zij allen die in Jezus ontslapen zijn, een diergelijke verandering ondervinden? Hier dragen zij een zwak, onaanzienlijk, behoeftig lichaam om, dat met een logge traagheid aan de aarde verbonden is. - Dit lichaam gaat eens in een ongevoelige doodsstaat over; - jaren en eeuwen blijft het in dezelve; maar in de morgenstond der verrijzing zal uit dit verachtelijk stof, een schoon, edelgevormd, heerlijk, onsterfelijk lichaam te voorschijn komen; een lichaam, dat niet meer aan de aarde gehecht, met de snelheid van het licht, met de vlugheid van een seraf begiftigd, van het ene deel der Schepping tot het ander voort zal ijlen; - dat aan het lichaam van de verheerlijkte Verlosser gelijkvormig zal zijn. Hoe zalig is onze verwachting!
ik Zekerlijk zal het toneel van Gods almacht in die morgenstond onbegrijpelijk groots zijn!... als op die geduchte stem: ‘Gij doden staat op!’ de graven der kerkhoven, en de grafkelders van de groten der aarde zich zullen opensluiten, als de peilloze zee miljoenen door haar verslonden lijken op het strand zal werpen; - als de afgronden uit hun diepste schuilhoeken, de | |
[pagina 125]
| |
bergen uit hun ingewanden, de doden die zij in zich besloten, zullen opgeven; en deze allen zullen leven!! Alleen het geloof aan een onbegrensde macht, kan hier de zwarigheden der rede beantwoorden.
emilia O hoe wonderlijk zal die ontwaking zijn, na zulk een lange sluimering! - hoe akelig voor hen die opstaan tot eeuwige afgrijzing! - doch dit dieper door te denken, zou meer moed vereisen dan wij bezitten. Maar hoe vrolijk voor hen die in hoop gerust hebben! Wat zal de ziel die reeds eeuwen lang zalig was, gevoelen, als haar eertijds geliefd lichaam ook deelt in haar heil! Wat zult gij, wat zal ik, gevoelen! Hoe zullen wij, al waren onze graven in onderscheidene wereldoorden, elkander tegemoet ijlen! en in elkanders omarming, nieuwe wellust gevoelen, dat wij herleven! Hoe zullen wij, met verrukking, de lotwisseling van ons eertijds verderfelijk lichaam zien! ons de scheiding in het vorig leven herinneren! maar met geen andere tranen, dan die der dankbaarheid en vreugde; omdat er dan geen scheiding meer wezen zal! - Wij zullen elk de zalige beminden onzer zielen zoeken, onze ouders, onze broeders, en zusters, onze vrienden, en telkens aan hun zijden met vernieuwde wellust gevoelen dat wij zalig zijn!
ik O! hoe roert gij mijn hart! Het graf van mijn Emilia moet ook het mijne zijn; één zerk moet ons beiden dekken, terwijl de sombere treurwilg, die de natuur leerde wenen, op onze sluimerende as zijn ruisende bladeren laat hangen. Dan zal één ogenblik, bij onze verrijzing ons beiden zalig zien!
emilia Welk een sombere wellust gevoelt mijn ziel! Zo zullen wij, verenigd in ons leven, ook in de dood, ook in de eeuwigheid niet gescheiden worden. Zalige vriendschap, die op een eindeloze duurzaamheid hopen kan! U, liefderijke Jezus! hebben wij dat geluk te danken! Gij daalde in het graf, gij verrees om | |
[pagina 126]
| |
ellendige mensen deelgenoten te maken van alle zaligheden waarvoor hun natuur vatbaar is.
ik Hoe verstommend is die waarheid: Jezus, de Vorst des levens stierf; - stierf aan een kruis, - zonk neer in het gebied des doods, om ons een eindeloos en heerlijk leven te bezorgen!
emilia Maar die Heilige zag toch geen verderving. Als ik hier tegen het vallen van de avond met klopstock in de hand nederzit; en zelf aan 't peinzen geraak, voert mij mijn verbeelding wel eens naar zijn graf. Bij dat rotshol neergezeten, hoor ik boven hetzelve de donkere cypressen ruisen. Ik zie mijn verlaten lievelingen hopeloos omdolen; ik hoor, dunkt mij, in de morgenschemering de nachtstilte afgebroken door het hol gekraak der bevende rotsen. Ik zie de luistervolle hemeling het hol openen; en, de gestorven Jezus treedt levendig te voorschijn, met een zegevierende houding en een goddelijke vreugde op zijn gelaat. Met zijn verrijzing zie ik alle ellende van mij weggevaagd, en mijn zaligheid in zekerheid gesteld: - dan aanbid ik hem vol gevoel, en noem God vertrouwelijk mijn Vader. - Dit gesprek had mij geheel vervrolijkt; ik nam voor deze plaats meer te bezoeken, en in de schors der treurwilg de namen te snijden van Emilia en eufrozyne |
|