Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermdXXX Eufrozyne aan ElizeDe 20 juni 17 - Gij hebt u zo dikwijls als wij samen van mijn Emilia spraken, verwonderd, dat een meisje van zulk een beminnelijk karakter, in zulke omstandigheden, een zo stille eenzame levenswijs liever verkiest, dan een echtgenoot gelukkig te maken; mogelijk hebt gij haar reeds meer dan eens, als nors en bijzonder veroordeeld; maar met hoe weinig grond! Neen, Elize! mijn vriendin heeft bemind; haar hart is een heiligdom der edelste liefde; zij bemint nog, maar hopeloos; - haar minnaar is dood. - Hoor de gelegenheid bij welke zij mij dit aandoenlijk geval verhaalde. Het was een schone zoele avondstond; Emilia nodigde mij op een tuinbank die in het lommer van een brede noteboom staat; na enige ogenblikken afwezigheids ging ik naar haar toe; ik vond haar daar met een gelaat, dat meer dan anders die stille kwijning vertoonde, die het teken is van een door droefheid gewonde geest. Haar Roset lag naast haar op de bank, en zij streelde het vleiend diertje met een somber vermaak. Hoe, vroeg ik lachende, gij streelt uw hondje, en ziet zo droevig? Nu denkt gij zeker op zijn dood, en verbeeldt u dan uw verlaten eenzaamheid, is het niet zo? O! neen, hervatte zij met een weemoedige glimlach, en die zachte toon die aan de stille droefheid eigen is; ik dacht op hem, die mij dit hondje gaf; wiens gemis mij in de naarste eenzaamheid liet, die ik ooit gevoelen kan; hij was een edel jongeling! en dit geschenk van zijn hand is mij onvergelijkelijk dierbaar; ik keek verwonderd, en was gereed | |
[pagina 111]
| |
te vragen, toen zij dus voortging: uw ogen vragen mij, wat ik bedoel? Och, mijn lieve Eufrozyne! ik heb bemind, maar hij die ik lief had, is niet meer! Hoe, zei ik, gij hebt bemind, ongelukkig bemind? en houdt zulk een treurig lotgeval zo lang voor uw Eufrozyne verborgen! Doch zij antwoordde met de openhartigste gulheid. Geen gebrek van vertrouwen mijn tedere vriendin! deed mij zo lang zwijgen. - Het heeft mij waarlijk moeite gekost; nog onlangs toen wij aan het beekje over de liefde spraken, had ik het bijna op de lippen; maar ik kende mijn zwakheid in dat opzicht, en de ondervinding heeft mij meermalen geleerd, dat het dwaasheid is door het nadenken van al het voorledene, een wond te openen, die met zo veel moeite geheeld is. Doch nu kan de rede niet langer de neigingen van mijn hart tegengaan; gij moet mijn ongeluk weten, en mijn verlevendigde droefheid door uw medelijdende tranen verzachten. O! het was de beste der beste minnaars, die ik verloor! - Zulk een als voor mij in de gehele schepping niet meer leeft. Zijn schoon welgevormd lichaam was de woning van een nog schoner ziel; - zijn houding had een bevallige deftigheid; - zijn gelaat, waarin de trekken van mannelijke grootheid en zachtgevoeligheid tevens getekend waren, zijn ogen vol schrandere verhevenheid, spraken tot mij van de zuiverste liefde! - Straks zal u ik zijn afbeelding tonen, en een tekenstukje dat ik tot zijn gedachtenis schilderde; dan zult gij u niet verwonderen, dat zulk een minnaar een hart van zijn vrijheid beroofde, 't welk geen ander overwinnen kon. Ik was met de zucht voor de vrije eenzaamheid bijna geboren; ik had een te levendige indruk van de zorgen aan het huwelijk verbonden; en sedert ik verscheidene der beste Romans gelezen had, kon een dagelijks minnaar mij niet bekoren; maar een gelukkig toeval bracht mijn Melidor, de zoon van een oude vriend mijns vaders, bij ons; nauwelijks zag ik de edele jongeling en hij mij, of wij bevielen elkander geheel, en beminden zonder het te weten. - De welgevallige blikken die wij telkens op elkander wierpen, zeiden met een hartroerende indruk: | |
[pagina 112]
| |
‘In u vind ik de ziel die ik elders vruchteloos zocht, en wij bloosden.’ De korte uren die hij bij mij was, waren mij als vluchtige ogenblikken. Na een voor mij onvergetelijke afscheidsgroet, vertrok hij met aarzelende schreden, en met hem de rust van mijn ziel. Voor 't eerst was ik in mijn eenzaamheid ongelukkig, - voor 't eerst, vond ik geen smaak in mijn boeken, of handwerk, - voor 't eerst gevoelde ik een nare ledigheid in de gehele natuur. De liefste wandelpaadjes waren mij treurig; de schoonste wildzang trof mij niet, en overal volgde mij het beeld van de bevallige Melidor. Mijn verbeelding schilderde mij ook zijn treurigheid af, en 't medelijden gaf voedsel aan mijn achting! Dan eens kwam een donkere nevel van zwarigheden mijn ziel bedwelmen, en mismoedigheid beheerste mij. Mijn rede was niet sterk genoeg, om mijn voortijlend hart te bedwingen. Ik bad de Voorzienigheid, die al onze lotgevallen bestiert, om haar veilige leiding, en allengs werd ik bedaarder. Na verloop van enige dagen kwam hij weder, beleed met een welsprekend stameren mij zijn liefde, hield aan om de mijne; en vroeg mij van mijn vader. Deze was mij een tederhartige raadgever, en keurde de zoon zijns vriends mijn liefde waardig; deze lof was muziek in mijn oor. Hij had een volmaakt vermogen op mijn hart; en wars van alle gemaakte kiesheid, die zo dikwijls onze sekse doet veinzen en haar haar ware gevoelens onder een schijn van koelheid leert verbergen, beleed ik hem mijn wederliefde. Ik vond het grootste vermaak in een ziel te verblijden, aan wiens geluk het mijne zo nauw verbonden was. Wij waren het in korte tijd volkomen eens. Mijn zwarigheden verdwenen als rook, schoon ik ver af was van mij volmaakt geluk te beloven; maar de aarde had geen smart, er was geen zorg, geen last, die ik niet bereid was met zulk een lotgenoot te dragen. Wij zwoeren voor het oog des Hemels elkander een eeuwige trouw, en waren de gelukkigste stervelingen die ooit de liefde verbond. Aan zijn zijde had de gehele schepping voor mij een verdubbelde schoonheid. Zijn schrandere ziel wist altijd onze gesprek- | |
[pagina 113]
| |
ken van het laffe eentonige af te houden, en tot het verhevene en roerende op te leiden. Hij was geen laag verheffer van lichaamsschoonheden, maar beminde eigenlijk mijn ziel en mijn lichaam als het afdruksel daarvan. Onze smaak was volkomen harmonisch. Lazen wij een schoon dichtstuk met elkander, wij gevoelden één indruk van dezelfde woorden, en vochtige ogen tekenden onzer beider levendige aandoeningen. Hij beminde de natuur evenals ik en zij gaf voedsel aan onze kuise liefde. Luisterden wij samen naar het lied van de nachtegaal, dan hoorden wij in de tonen van dit diertje het onuitsprekelijk gevoel van ons hart uitgedrukt, en wij beminden het te meer. De sombere bosjes, de murmelende beekjes, de tederheidvoedende maan, waren dikwijls getuigen van de vertrouwdste gesprekken onzer liefde, - en de engelen die ons omringden, gevoelden, dacht ons, over ons uitmuntend geluk een belangeloze vreugde. Hoe dikwijls hoorden zij ons de Voorzienigheid danken, die ons in elkanders armen gevoerd en zulk een maat van aards geluk geschonken had! - Hoe dikwijls verblijdden wij ons in de duurzaamheid van een liefde, die op de godsvrucht een wederkerige invloed had: - en die buiten de grenzen van dit leven voortduren zal. - Al mijn eindige begeerten waren voldaan in mijn Melidor! Hij was mij al wat een schepsel wezen kan! - Ik had geen vrees, dan dat het nijdig lot ons te vroeg van elkander scheiden zou; - deze vrees kreeg voedsel, omdat ze ook hem niet vreemd was, en hij dikwijls troostgronden zocht indien ik eens de ongelukkige overblijvende wezen mocht. Eens wandelden wij in het rozenlaantje, hij wilde mij een roosje plukken, en vond twee gelijkontloken knopjes op een steel, maar het éne had een wormsteek en verloor zijn blaadjes; - ‘dit schone bloempje, welk een jammer,’ zei hij, nog dunkt mij hoor ik de toon waarin hij het zei; - ‘zo worden deze nauwverbondenen gescheiden,’ - en nog lang zag hij de knopjes met een treffende weemoedigheid aan; ik verstond zijn mening, en zei: ‘ach stierven zij beide gelijk!’ maar hij antwoordde niet dan met een | |
[pagina 114]
| |
traan op zijn wangen, en drukte mij sprakeloos in zijn armen. - Doch enige ogenblikken later, zeide hij: ik dacht daar op zeker schoon dichtstukje van Miller aan Damon, en hij zei mij hetzelve voorGa naar voetnoot*. Hier schreide mijn vriendin, snikkende in tranen, zodat ik de mijne ook niet kon inhouden. Zij zweeg een wijle stil, en ging toen voort: Dit was de laatste keer dat ik hem zag. Mijn geluk wat te groot voor een onvolmaakte aarde, de dood verwoestte het op 't onverwachtst. - Melidor vertrok naar *****. Ons afscheid was aandoenelijker dan ooit, - maar de belofte van een vaste wederkomst, om dan onze banden voor eeuwig te sluiten, en zijn roerende brieven vertroostten mijn lijdend hart in zijn afwezen; doch hij werd ziek; verborg zulks eerst voor mij uit liefde tot mijn rust, en was in weinig dagen, eer ik naar hem toe Warum ich weine Freundin! sieh
Die Rose, gestern blühte sie!
Nun hängt sie von des Sturmes Hauch
Entstellt und blätterlos am Strauch;
Und sollt ich nicht den Sterbenden
Ein stilles Tränchen schenken?
Sollt ich ein Röschen sterben sehn,
Und an mich selbst nicht denken?
O! lass mich weinen, wandelst du
Dereinst dem Rosenstrauche zu;
Und sinkt ein Röschen auf mein Grab
Entstellt, und blätterlos herab,
Emilie sag! wirdst du nicht
Ihm auch ein Zährchen schenken,
Und, mit beträntem Angesicht,
Dein Melidor gedenken?
| |
[pagina 115]
| |
kon ijlen, de wereld en mijn liefdearmen voor altijd onttogen. Welke invloed deze tijding op mijn gevoelvolle, verliefde ziel had, kunt gij u niet verbeelden: onder woorden kan ik dit niet brengen. Alleen zeg ik maar: dat elke gedachte die ik dacht, elke voetstap die ik deed, mij de geliefde jongeling voor ogen brachten. - Dikwijls was ik geheel in een gevoelloze droefheid neergezonken, - onvatbaar voor alle aandoeningen; en nooit dacht ik dit verlies zo lang te zullen kunnen overleven. Ik hoopte ras door droefheid verteerd, hem te volgen zonder wie de wereld mij een woestijn was; en elke gedachte van daarin, verlaten van mijn vriend, te zullen moeten voortdwalen, deed mij beven. Maar waartoe al die akelige herinneringen, die ongemerkt mijn lijden zouden vernieuwen? Ik heb ook toen ondervonden dat Gods genade alles vermag, en dat zij genoegzame troost in het grootste verdriet geven kan. Het is nu vijf jaren geleden, dat ik mijn zielevriend verloor. Rede en godsdienst, vooral de laatste, hebben al hun vermogen aangelegd om mij nog weer gelukkig te doen leven, op een wereld waar hij niet meer is. - Mijn ziel gaat met hem om, als met een zalige, en nu heeft de tijd de hevige smarten in een aangename droefgeestigheid veranderd. De nagedachtenis van mijn Melidor werkt mede, om mij een somber vermaak te doen genieten. Het geloof dat Gods vaderlijke liefde mijn droevig lot bestierde, maakt mij weer vatbaar voor genoegen. De hoop op het toekomstig aandeel in zijn geluk, en in het heil der andere wereld waar geen geliefden elkander zullen ontnomen worden, droogt mijn hartetranen. - En gij, mijn beste, mijn enige vriendin, gij geeft mij een deel van het geluk weder, dat ik in hem verloor. Maar nooit zal de liefde van een ander zijn aandenken in mij doen verflauwen. Het hart dat hem eens toebehoorde, zal hem geheiligd blijven. Wie zou ik ooit kunnen beminnen nadat ik Melidor kende? Wij gingen naar huis; zij kreeg uit haar kamer zijn schone beeltenis, die volmaakt aan haar beschrijving beantwoordde, en | |
[pagina 116]
| |
het roerendst schilderstukje was dat ik immer zag. Het verbeeldt een eenzaam beschaduwd dal; in het midden ligt een klein opgeworpen heuveltje met mos en bloemen begroeid; een donkere cypres in wier bast twee namen gesneden zijn, bedekt het met zijn ruisend loof. Een jonge herderin, wier gelaat al de aanminnige trekken van een gevoelige droefheid vertoont, zit daarbij met het hoofd in de hand leunende; en een hondje dat haar belangnemend aanziet, en schijnt te delen in haar lot, ligt op het heuveltje. Wijl het graf van mijn Melidor, zei zij, niet in dit oord is, en ik het dus niet bezoeken en daarop wenen kan, heb ik mij zelf in deze beeltenis der getrouwheid, op zijn grafheuvel geplaatst; dit moet een duurzaam gedenkteken van mijn onveranderlijke liefde wezen. Dit gehele verhaal, dit afbeeldsel, alles roerde mijn hart zo, dat ik vele medelijdende tranen weende eer haar mijn woorden van mijn deelnemend hart verzekerden. Enigszins bedaard, deed ik alles wat de vriendschap vermag om haar haar ongeluk minder te doen voelen. Ik zocht haar gedachten op een ander onderwerp te bepalen, doch vruchteloos! zij deed mij een menigte roerende aftekeningen van zijn bevallig karakter, en van haar vervlogen geluk. O! ik bemin haar nu nog meer dan ooit! - Welk een uitmuntend karakter heeft zij! ach kon ik mijn hart naar 't hare vormen! - Zoveel geleden te hebben, zo gevoelig daarvoor te wezen, en toch over 't geheel zo bedaard, zo dankbaar tevreden te zijn. - Dit is Christendeugd! Gij vraagt mij, Elize! naar de gedaante en kleding van Emilia. De eerste is in mijn ogen allerbeminnelijkst. Zij is geen eerste schoonheid, maar heeft die zachte bevalligheid, die fijne gelaatstrekken die bij mij alle schoonheid overtreffen, daar ze de beste ziel tekenen. Zij is van een matige lengte en welgemaakt; zij heeft een lieve blos op de wangen, en in haar donkerblauwe ogen is een mengsel van zachte kwijning en levendige vergenoegdheid; met één woord, zij is naar mijn oordeel, allerbe- | |
[pagina 117]
| |
koorlijkst. Haar kleding tekent haar natuurlijke denkwijs af. Zij is zo ver van stijfheid, als van losheid; zo ver van pracht, als van slordigheid verwijderd; en voor een oog aan de zwier der stadse dames gewoon, zo zeldzaam als bevallig. Een net eenvoudig wit kleedje, een frisse bloem, met een groen takje voor haar zedig bedekte boezem; een ronde hoed met bloemen op haar kastanjebruin haar, is al de opschik van een meisje dat door de natuur alleen beminnelijk is, en dat geen achting van iemand zoekt, die door beuzelingen gevoed wordt; ik ben waarlijk verliefd op haar eenvoudigheid. - Zij denkt met uw begunstigde zangeres: De mode voert hier geen gebied,
'k Lach met haar prijzen, met haar wraken;
Zij, die uit eigen ogen ziet,
Heeft met haar dwaasheid niets te maken.
Gij moet u niet verwonderen, Elize! als ge mij voortaan ook in zulk een gemakkelijke landkleding ziet verschijnen. - Maar ach neen! wij arme steebewoners missen de vrijheid van het land; wij moeten zuchten onder de lasten, die de zogenaamde welvoeglijkheid ons oplegt; en in onze kleding de navolgers van anderen zijn. Dwaas bedrijf voor een vrije ziel! - Wie ondertussen, die zich boven de vooroordelen verheffen wil, zal geen bespotting te vrezen hebben. Emilia roept mij om thee te drinken, dus eindig ik deze, al ras krijgt gij weder een brief van Uw eufrozyne |
|