Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
met afgebroken stralen; bloedeloze diertjes snorren rondom mij. De vogelen zingen hun morgenlied, maar de nachtegaal zwijgt. Enige schreden van mij af heb ik een hoopje wol, mos, en strootjes, neergelegd, opdat mijn takbewonertjes, zonder moeite, bouwstof voor hun nestjes zouden vinden, en ik mij vermaken kon in hun werkzame ijver: en met goed gevolg. Zij vliegen gestadig af en aan; deze draagt een strootje, die een mosje, terwijl zij juichen van vreugde over hun vondst; een ander sluipt met de schuwheid van een rover weg; een derde, die het buitenste van zijn nestje al volbouwd heeft, komt wol telbekleding halen. Het denkbeeld: ik bevorder de vreugd dezer schepseltjes, is mij zo vleiend, als de schranderheid deze diertjes mij verbaast. Wie leerde hun die kunst, om zulke net ineengewerkte nestjes te bouwen, en die op verschillende wijzen en plaatsen, elk naar zijn aard, vast te hechten? Wie leerde hun de spraakkunst, waardoor zij elkander hun gedachten mededelen? want dat zij elkander verstaan, is zeker: het lievend paar, dat anders in verschillende oorden bouwstof zoekt, komt telkens hier te zamen; dus maakte de een die hier de voorraad gereed vond, dit de andere bekend, en lokte hem hier heen. Wie anders onderrichtte deze vogels dan Hij die ook tot dit geslacht zeide: ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’! O! hoe glanst nu het bosje van nieuwontloken looft De bladeren zijn nu bijna volwassen; het groen is verrukkend! Maar één gedachte matigt mijn vreugde: van al deze heerlijkheid zal over zes maanden geen schaduw meer overig zijn; dan zullen die schone bladeren dor op de grond liggen, en al die stemmetjes zwijgen even of zij nooit gezongen hadden; dan zal de norse koude mij het strelend gevoel der zefiertjes doen vergeten. Op alles staat toch geschreven: ‘Mijn gedaante en heerlijkheid gaan voorbij’! Dit bewijzen reeds zo vele blaadjes, die de wind afsloeg eer zij zich ontwikkelden, dit zal mij over weinig maanden het verkleurde groen toeroepen. Doch ik wil dit zo zwaarmoedig niet beschouwen dat het mijn lentevreugd storen zou. Er is toch een tijd om | |
[pagina 90]
| |
geboren te worden en een tijd om te sterven; en in die schikking straalt orde en wijsheid door.
*
De 13 mei.
Zoëven las ik in de bevallige hirschfeld; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af!. Ik gevoel er al de schoonheid van, maar kan hem niet navolgen. Om zo te schilderen, moet men niet slechts hirschfelds penseel hebben, maar ook in zijn land wonen. Hier is de natuur schoon, maar daar verenigt zich het grootste en het schone, de orde en woestheid, op een verrukkende wijs. Doch zal ik nu de pen nederleggen omdat ik zo niet tekenen kan? - Neen, vriendin! gij vraagt mij naar mijn genoegen, naar mijn levenswijs. Die deel ik u dan mede, en voldoe zo aan de inspraak der vriendschap, die voor u waarde geeft, aan al wat ik voortbreng. - O! hoe schoon is nu de bloemen moeshof met groene muren omtuind! het windje speelt in het zachtgroene beukeloof; de pasontloken blaadjes ritselen; en zie ik er langs, ik word bekoord door hun schemerende glanzen; thans pronken de bloembedden met een vorstelijke luister; de donkerbruine muurbloem treft mij door haar gloed en geur; de trotse tulpen door haar sterke vlammen; de keizerskroon door haar vorstelijke schoonheid; de irias door haar grootse houding en purperen gloed; het kleine lelietje der dalen verspreidt een lieflijke balsemgeur rondom zich: terwijl het zijn netgesneden kelkje bijkans in zijn bladen verschuilt; een bevallig beeltenis der nederigheid, die wars van alle praalzucht, slechts in stilte weldoet, en zich bij ieder veraangenaamt zonder het te zoeken. Zoëven kom ik weer van een lieve rustplaats; mijn boomgaard ligt in een dal dat aan de noordzijde door een steile heuvel beschut wordt, en aan de twee zijden door een dichte heg van meibomen omboord is; terwijl er aan de zuidkant een helder | |
[pagina 91]
| |
beekje langs vloeit; hij strekt tot weide voor mijn geiten en schapen met hun jongen. Hier zat ik in het lommer van een schaduwrijke appelboom, wiens vruchtjes reeds gezet zijn; de meibloempjes ademden lieflijke geuren, die de gedienstige zefiertjes mij op koele wiekjes overbrachten. Ik had de eenvoudige, maar treffende veldzanger gessner bij mij; ik las die lieve zang: der Wunsch, die een juiste tekening was van mijn genot. De jonge geitjes klauterden de heuvel op en af; de dartele lammeren blaatten met een toon vol goedheid en onschuld, al huppelende rondom de zogende moeders. Ik lokte de lieve diertjes bij mij, en toen zij naderden vermaakte ik mij met hun zachte wol te strelen; de onnozelste weerloosheid, op het goedig gelaat getekend, scheen mijn bescherming te vragen; en mij dacht: hij die zulk een diertje doden kan, moet geen mens wezen. Terwijl ik hierop zat te staren, dacht ik op het gebruik van deze dieren in de heilige Schrift gemaakt, tot afbeelding van de behoeften en de gelukkige staat der gelovigen onder het opzicht van Christus. Ik voelde het aandoenlijke en schone hiervan; ik dankte de goddelijke wijsheid en goedheid in 't kiezen van dit beeltenis, en verheugde mij in het aandeel aan dat geluk. Met meer aandoening dan immer zei ik, terwijl een traan van dankbaarheid langs mijn wangen rolde: De Here is mijn Herder! mij zal niets ontbreken. O! mijn waardste Eufrozyne! als de natuur ons hoger opleidt dan vervult zij de ziel volmaakt; dit gevoelt thans uw emilia |
|