Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
ik zie te veel voor mij om te kiezen waar ik mede beginnen zal. - Mijn zorgenvrij is thans een Eden. Waar ik ben, ik hoor muziek, de bomen schijnen bezield, en elk takje een stem; de uitwaseming van bloemen, planten en bomen maakt de gehele lucht welriekend, en mijn verfijnde reuk ademt telkens nieuwe wellust in; waar ook mijn ogen dwalen, zij worden gestreeld door een allerschoonst en zacht groen. Het lindeloof ontwikkelt zich geheel, en strooit zijn beschuttende vliesjes rondom zich; hoe teder, hoe net, zijn die pasgeboren blaadjes! Geen takje, hoe klein ook, hoe ook gezweept door de winterstormen, is van blaadjes ontbloot. - Hoe mals is het groen der veelbelovende korenvelden! De weiden zijn vol welig gras; ik zie duizenden van kruidjes en bloemen, zo verschillende in smaak als in kracht en gedaante. De barre winter kon geen plantje, geen zaadje, hoe klein ook, hoe toevallig nedergestrooid, doen sterven, wijl het de Almachtige Behouder van alles beschermde. O! welk een bekorend gezicht! een aantal grazende melkbeesten gevoelt hier met een dierlijke wellust, de zaligheden der lente. Voor weinig dagen werden zij uit hun muffe stal geleid, en nauwelijks ademden zij de veldlucht in, of zij loeiden van vreugde, en de echo's, nog ongewoon aan deze tonen, weergalmden hun geloei van oord tot oord. De kalven liggen gerust te herkauwen, en de paarden draven door de weide. De bochtige beekjes, die de velden doorsnijden, zijn vol, en vloeien helder over de witte keitjes, terwijl de bloemen die de oever versieren zich spiegelen in de kristallen vloed. De dartele leeuwerik vervult de lucht met zijn muziek; - strijkt dan eens op het klaverveld neder, - en stijgt dan weer, met een snelle vaart, al orgelend naar boven. Op elke plant zweven diertjes; uit elke struik hoor ik lofstemmetjes; en de nachtegaal, die hemelse zanger, overtreft alles. Als ik 's morgens de dag begroet, dan zingt hij reeds: - als ik 's middags het koele lommer zoek, dan zingt hij weer, - des avonds verheft hij zijn lied, - en de stille nacht luistert nog naar zijn roerende tonen. Wanneer dit ruste- | |
[pagina 87]
| |
loos schepseltje slaapt weet ik niet, maar dit weet ik dat ik dikwijls om zijn wil de slaap bekort. Ik kan nauwelijks besluiten mijn rust te zoeken, totdat ik eindelijk daartoe gedwongen word. Word ik 's nachts wakker, het goddelijk lied van deze zanger dringt in mijn slaapvertrek, en is nog treffender dan ooit door de luisterende stilte! O! welke tonen! Hoe zacht smeltend! hoe melodisch! maar wat doe ik? u die zang beschrijven? Neen, dit kan ik niet. Gij zult hem hier zelf nog horen, en gevoelen wat ik gevoel. - Ondertussen kan ik u verzekeren, dat de kunst van de grootste meester in de zangkunde niets haalt bij de tonen van dit diertje, dat geen oefentijd verspilde, noch een andere onderwijzer had dan zijn grote Schepper. Waar ik thans mijn voeten zet, zelfs op de dorre heide, vind ik schoonkleurige nette bloempjes; overal hoor ik die stem: ‘looft de Here!’. Bos en veld, beek en bron, dal en heuvel, gaan mij voor, en de echo's verdubbelen hun tonen; op elk plantje lees ik: ‘hoe groot zijn Gods werken!’. Elk diertje zegt mij: ‘hoe goed is mijn Schepper!’ en mijn verstomde, aanbiddende ziel bezwijkt bijna onder haar gevoel.
*
De 6 mei.
Ik ben overrompeld door de verschillende schoonheden. Ik kan het binnen de muren niet houden; met Kleist, die schone lentezanger in de hand, ga ik evenals de kapellen van de ene rustplaats tot de andere. Nu bekoort mij de somberheid van 't bosje, dan het lommer van een hoge linde; dan zit ik aan de vijver en zie hoe de vissen zich bakeren in de zonnestralen, dan bij de bloemen; dan aan een beekje; en overal voel ik mij gelukkig, en denk aan een versje uit de hartroerende cronegk; ik schrijf het in 't Neerduits: | |
[pagina 88]
| |
Gelukkig hij die zonder zorgen
Het leven dat hij leeft, geniet,
Die, voor het nijdig oog verborgen,
De tijd gerust verlopen ziet!
Hoe zalig hij die, afgezonderd
Van 't wuft gemeen, in stilte leeft,
Zich zelve kent, Gods daân bewondert,
En na geen beter dagen streeft!
Dit laatste toch moet erbij komen; in God moeten alle onze vergenoegingen eindigen, of zij laten de ziel ledig! Hoe klaar gevoel ik dit! Groter genoegen dan de eerst ontluikende lente aanbiedt, kan mij de aarde niet geven; maar, vervult zij wel al mijn wensen? Is niet dat gedurige vermaak in de verwisseling, een blijk dat ik de volgende schoonheid voor nog voldoenender houd dan de tegenwoordige? En levert dit niet een duidelijk bewijs op, dat er een ijdel in mijn ziel overblijft, dat door niets kan voldaan worden, dan door dat oneindig Wezen hetwelk die trek naar volmaaktheid in ons gelegd heeft, en ter vervulling daarvan in Christus zijn volheid openstelt? Ja, daar eerst vindt de ziel die rust welke zij overal zoekt. Het geloof aan Gods vaderlijke liefde geeft ook aan de schepping eerst de ware schoonheid. Het gevoel hiervan aan uw zijde, is de hartelijkste wens van uw emilia |
|