De 8 april.
Enigszins bedaard vat ik de pen weer op. Haar toestand is sedert gisteren niet verergerd, dus wordt mijn wens voor haar herstelling een zwakke hoop; in weerwil van het nog blijvend gevaar, en de verwachting van mijn dierbare moeder zelf. Maar mag ik hopen? Moet ware liefde mij het geluk van 't geliefde voorwerp niet meer doen zoeken dan mijn eigen? Kan ik het leven voor iemand begeren, die zo wel de geringe waarde daarvan ondervonden heeft? Haar weg was ook met doornen bezaaid; zij is uitgeleerd in tegenspoeden; en zou ik haar het beter lot dat zij begeert misgunnen? O neen! zo denk ik, als de eigenliefde zwijgt, dan geeft mij het denkbeeld van haar overwinning een weemoedige blijdschap; dan verbeeld ik mij hoe haar dood mij de sterkste spoor tot godsvrucht en wereldverachting wezen zal; hoe ik op al de weg die mij hier afgetekend is, zien zal op mijn zalige moeder, die na een moeilijke strijd overwon, en na de afloop van enige jaren haar kind daar bij haar wacht. Maar het duurt slechts kort, dat ik het zo gelaten beschouw. Meer drukt mij het onherstelbaar, het nameloos verlies; wat zal mij de aarde zijn daar mijn moeder niet meer is? Een nare treurspelonk! - alle plaatsen - daar zij was, daar zij zat,-daar zij ging, zal ik ledig, - ondraaglijk ledig vinden! Bij iedere voetstap, - in elke kamer, - in elke hoek van ons huis, zal ik sporen van haar vinden. Elke herinnering van haar karakter en bedrijf, zal een zieldoorgrievende pijl in mijn kwijnend hart zijn. Wenende zal ik mijn dagen slijten, om een moeder, die alle tranen die ik schreien kan, over waardig is; deze alleen zullen de stille lofredenen zijn die mijn kinderliefde haar wijden zal; op haar graf zal ik schreien, en in deze eerbiedvolle nagedachte, zal mijn beklemd hart een sombere vreugd gevoelen. Of, in
sprakeloze mijmeringen weggezonken, zal ik, ver van alle mensen, van alle vreugde afgezonderd, in een eenzaam oord mijn ongeluk gevoelen. Hier, in het statig ziekvertrek, heb ik tijd tot somber