Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
XVII Enrilia nary EufroozyneDe 5 april 17 -
Nog heb ik geen brief van u, wat is de reden? geen tandpijn hoop ik; maar niemand beantwoordt mij de vraag; dus ga ik dan op mijn oude schrijfwijs maar weer voort met u de natuur op het land gedurig zichtbaar, af te malen. Nu eerst begint de lachende lente haar zachte heerschappij te oefenen; hoe vergenoegd zie ik de vrolijkheid aller wezens aan die mij omringen! Hoe vrolijk is het gelaat der schepping, waar ik ook ben! Nu praalt de kruidhof met een aantal bloemen: trotse hyacinten, geurige tijlozen, bloeiende vruchtbomen, die alle het oog zo zeer door haar schoonheid verrukken, als de reuk door haar aangename geur. O Eufrozyne, wie zou hier niet voelen dat de Schepper goed is? - En voelde ik het niet, de schoonkleurige rupsjes die op de takken kruipen en met hun nieuw leven vergenoegen in ademen, zouden 't mij al wemelend vertellen, want wie doet elk zijn voedsel, van 't eerste ogenblik van zijn aanwezen, vinden? Wie deed in de voorleden herfst de gevleugelde moeder haar eitjes neerleggen bij een plant, wier bladeren zij niet at, maar die voor 't wordend rupsje geschikt waren? Wie bewaarde die eitjes in de dodende koude? Wie doet levendige schepseltjes uit hen voortkomen en versiert het lenig geringd lijfje met zulke schone kleuren en pluimen? Wie ook behoedde het wormpje dat in de vorige herfst zich in bladeren, of elders had ingesponnen, dat het niet met de voet vertreden werd? Wie deed het na een voedende winterslaap herleven, en uit het logge kruipertje een gevleugelde kapel voortkomen, die voorbij mij henen snort, en op een takje rust opdat ik te beter haar schoonheid bewonderen zou? Wie anders doet dit alles, dan de eeuwige Almacht die natuur haar wetten gaf? Op haar wenk, herleeft een heer van insektjes!... Hoeveel onzichtbare diertjes omringen mij: het snorren der vleugelen van deze of de | |
[pagina 71]
| |
werkzame bezigheid der andere, geven mij een strelend genoegen, en roepen mij als toe: ‘God is de Vader zijner schepselen.’ U, zegt de zachtvloeiende gellertGa naar voetnoot*: U predikt zonneschijn en storm.
U prijst het zand der meren,
Wilt, roept zelfs de geringste worm,
Wilt mijnen Schepper eren!
Mij, roept de boom, die 't zwerk genaakt,
Mij, 't kruidje op 't veld, heeft God gemaakt,
Wilt mijnen Schepper eren!
Hier gevoel ik dat de mens niet het middelpunt der schepping is, dat deze diertjes ook tot hun eigen vergenoeging gevormd zijn, om zowel als de redelijke wezens, de glorie te bevorderen van hem, die ons allen aanwezen gaf; en dan word ik geheel ootmoed voor een God die enkel goedheid is. O welke malse, met vruchtbare regen beladen wolken, zweven in de blauwe lucht. Zij ontlasten zich; en het zijn vette droppelen, die een frisse geur medebrengen. - Een bolle wind die de planten schudt bevordert haar groei. Het nog onlangs gezaaide tuinzaad ontwikkelt zich reeds. Ik zie bijna onzichtbare blaadjes boven de grond. O, hoe lief zijn mij al deze blijken dat de aarde vruchtbaar is, en nooit zag ik de lente blijmoediger tegemoet dan dit jaar: want zij zal mij immers mijn Eufrozyne in de armen voeren, en zou ik dit onverschillig kunnen tegemoet zien. Waar blijft toch uw brief? mijn verlangen wordt onuitdrukbaar. Laat het, uw lot zij zoals het is, niet langer vruchteloos zijn, vaar wel, mijn beste! leef gelukkiger dan mij mijn hart begint te voorspellen. Eeuwig uw emilia |
|