XVI Emilia aan Eufrozyne
De 28 maart 17 -
Ach Eufrozyne! Ik heb mij te vroeg verblijd, het is nog geen lente. De natuur die mij te voren toelachte, grimt mij nu aan: er is geen zon te zien. Zwarte en van onweer zwangere wolken, wier aanzien mij verkleumt, ontlasten zich in gonzende hagel, of dwarrelende sneeuwvlokken: een wrange noordenwind doet de winterkoude herleven. Vogelen en insekten zijn op hun aankomst weer gevlucht; de tedere bloempjes worden gezweept, en tonen hun lijden in een verflenste gedaante. De schone perzik begon haar purperen bloesem te vertonen; de abrikoos beloofde veel, en zat vol witte knopjes; nu wordt alles door de storm gegeseld en de hoop op vruchten verijdeld. De rivier rijst weer buiten haar oevers. Met één woord, de ontluikende lente is in een barre winter verkeerd, en, wat nog veel erger is, de natuur is thans een afbeeldsel van mijn hart, nauwelijks zult gij uw Emilia aan die trekken kennen; het is nacht in mijn ziel, ik zie niet dan droefgeestigheid rondom mij, de krassende raven en kraaien zijn mij welkom; en wat is de oorzaak? vraagt gij... Ik weet het niet, zou het norse weer zulke invloed op mij hebben? wel hoe kon ik dan in de winter, dagen achter de andere, door niet minder treurig weer ingesloten, vergenoegd blijven? is het dan teleurgestelde verwachting? dit kon zijn! ik hijgde naar de aankomst der lente. Zij scheen nu te komen, die hoop deed mijn bloed vlugger door mijn aderen vloeien, mijn hart feller kloppen en stortte vrolijkheid in mijn ziel. Dit uitzicht verandert, zij komt niet zo schielijk, en ik houd op gelukkig te zijn! Welk een onvergeeflijke dwaasheid is het zijn vergenoegdheid op een geheel onzekere verwachting te bouwen! Hoe akelig is de diepte der treurigheid, waarin de mislukte hoop ons doet nederzinken! Maar ik weet waarlijk niet wat ik
schrijf; ik leg de pen neer; de