Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
terslaap, en doet het pluimgedierte herleven. Hoe koestert mij haar gloed! Zoëven zat ik op de tuinbank. De tuinman snoeide de vruchtbomen wier knopjes dagelijks zwellen; de grond lag omgespit, reeds hier en daar bezaaid. Het sneeuwwitte ganzebloempje vertoonde zich naast de rode primulaveris; de gele krokus was nog gesloten; de hepatica en het blauwe druifje lachen mij aan. Alle deze eerstelingen der lente zijn mij dubbel welkom, als voorboden van schoner bloemen, en hoe zacht verenigt zich dan 't genot, en de hoop om wellust in mijn ziel te storten. De bijen vliegen er rondom, en het gesnor harer wiekjes is mij muziek. Een enkel kapelletje vertoont zich, doch de meeste blijven nog om de onzekerheid des wedeis, in hun celletjes; waar ik zie, overal zijn de rieten daken, vervuld met afen aanvliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn droog, de leeuwerik zweeft er op heen en weer, en opent al orgelend het consert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie de gezonde landman met een vergenoegd gelaat de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende dooi-gesneden grond behaagt mijn oog. Wat verder gaat er een, met afgemeten treden, met een zaaikleed omgord, werpt het zaad met een kunstige gelijkheid in de opgeploegde voren; terwijl een ander met een niet minder weltevreden gelaat, de eg volgt, de voren weer toesluit, en zo het zaad aan de vruchtbare invloed van lucht en weer, en vooral aan de zorg des Hemels overlaat. Ik heb meer dan een half uur op een grasheuveltje onder een eenzame denneboom gezeten; en mij in dit aangenaam gezicht vermaakt. Ik gevoelde een mengeling van gewaarwordingen, die zich in deze zucht verenigden: ‘O gij algoede Zegenaar! laat het brood uit deze bezaaide aaide voortkomen! Laat het de landman uw goedheid vertellen, en mij in zijn ruisende aren, eens het lied uws lofs met een vergenoegde ziel doen horen.’ Hoe blij is de uitgeruste landman met de verandering des moeers! - Die heldere onbene- | |
[pagina 67]
| |
velde lucht blaast ieder weltevredenheid in. 't Is waar, een koude wind vermindert nog de warmte der zon, maar evenwel niet haar vrolijkheid. Al deze aanvankelijke lentegenoegens zullen van groter gevolgd worden. Dit streelt de vooruitwerkende verbeelding; welk een ruim veld vindt zij. - Nu verdwijnt eensklaps al de treurigheid des winters. Ik zuchtte wel eens bij 't vooruitzicht van zijn donkere dagen; zij verveelden mij wel eens, schoon de tijd mij niet lang was. Maar bij de herdenking verliezen zij hun droevige gedaante. Zij hebben medegewerkt tot de schoonheid van de lente, die ik vrolijk verwacht, en ik ben er dankbaar voor. Evenzo ziet een met tegenspoed worstelende Christen dikwijls de donkere dagen des ongeluks angstig tegemoet; zij verschijnen, doch hij ziet niet alles vervuld wat de vrees hem voorspelde, maar genoeg om hem te doen hijgen naar een beter lot. En komt hij dan aan 't einde van zijn kommervol leven, ziet hij de zaligheden van het andere in haar volle ruimte, is zijn verwachting levendig, terwijl het licht der Eeuwigheid zijn ziel vervrolijkt, dan ziet hij de nuttigheid van al zijn tegenspoed om hem daarvoor te bereiden. Dan klaagt hij niet meer. Zijn rampen verliezen bij de herdenking in gewicht naarmate zijn heil groeit, en hij dankt zijn leidsman. - Aandoenlijke gedachten! De winter is voorbij, zo spoedig! Zo vliegen de weken en maanden, in zuchten of vreugd gesleten, altijd als een schaduw voort! Laat ons dan ons niet kwellen om een gevreesd kwaad; want de dagen der droefheid zullen geen eeuwen, maar slechts ogenblikken duren. Nooit wil ik mij onmatig verblijden over een gewenst geluk, want dat zal ik ook maar een vluchtig ogenblik genieten; en zouden deze korte ogenblikken onze vrees of vreugde dan zozeer verdienen? Och kon gij thans, mijn beste Eufrozyne! delen in dit voorgevoel der reinste wellust van uw emilia |
|