De oude man vloeiden de tranen langs zijn ingevallen kaken, en 't zien van deze wenende grijsaard was alleraandoenlijkst. Zijn vrouw matigde haar smart, door de hoop op het geluk van 't kindje. ‘Wij hebben het’ zeide zij ‘van zijn eerste ogenblik zo dikwijls aan God opgedragen.’ ‘Zou,’ vroeg zij met ogen vol tranen, ‘Zou Jezus, die zoveel liefde voor kinderen toonde, ook hem niet tot zich genomen hebben?’ Ik zocht het bedrukt huisgezin te troosten, maar ik gevoelde zelf te veel smart om dit te kunnen doen. Ik ging naar een klein somber zijvertrek, waar het lijkje geplaatst was; hier was alles akelig ledig; er stond niet dan een tafel en daarop het kistje. Ik stond alleen hierbij, en vierde bot aan mijn aandoeningen. Hier lag het bevallig jongsken, met een aanminnig, weltevreden gelaat voor mij, het was niet meer misvormd of pijnlijk. Het gevoelloos overblijfseltje lag zo gans rustig en scheen mij toe te roepen: ‘Ik ben alle leed te boven.’ Dit gaf mij moed om de verwoesting des doods van naderbij te beschouwen. Ik voelde de bolle, nog zacht gekleurde wangetjes, geen marmer is kouder. Ik greep de handjes aan, zij waren versteend: de oogjes ingezonken; de lipjes blauw. - Zijn dat, dacht ik al wenende, zijn dat die handjes, die nog korts zo streelden? Dat mondje dat zo gretig zoog, terwijl de oogjes door vergenoegde blikken de moederlijke wellust vergrootten? Is dit dat poezelig lijfje dat door zovele bevallige bewegingen de vrolijke gezondheid vertoonde? - Hier ligt het nu roerloos, en het zal zich nooit weer bewegen!... Ik gevoelde de smart der naastbestaanden, en verliet een lijkje waarbij ik uren zou hebben kunnen wenen, onder een levendig gevoel dat alles ijdelheid is.
*
De 15 maart.
Zoëven kom ik van 't kerkhof daar het liefste knaapje sedert twee dagen begraven ligt. De halfverlichte maan scheen kwij-