Het land, in brieven
(1987)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtelijk beschermdXIII Emilia aan EufrozyneDe 26. febr. 17 -
Het is mij recht aangenaam iets tot verlichting van uw pijn te hebben toegebracht; al had ik voor dat genoegen, niet slechts de belaching van een mijner grilligheden, maar van mijn persoon moeten lijden, het was mij niet zwaar geweest. Ik ben blij dat de tandpijn uw gewone vrolijkheid niet verwoest heeft, die gesteldheid is te gelukkig om zich zo licht te laten ontroven; aan deze alleen schrijf ik al de lof toe die gij mij toezwaait; het zou mij anders verwonderen van een boezemvriendin zo ongunstig behandeld te worden; of is het wel liefderijk, dat gij al doet wat gij kunt, om mijn arm hart hoogmoedig te maken? welke lof is gevaarlijker dan die van een geachte vriendin. Bestaat ondertussen de nederigheid niet in het ontkennen van goede hoedanigheden die ons geschonken zijn, maar in het ootmoedig en dankbare opmerken en gebruiken daarvan; dan wil ik 't geen ik ontvangen heb, zoeken te gebruiken; en 't geen ik niet dan in | |
[pagina 55]
| |
uw vriendschappelijk oordeel bezit, waarlijk pogen te verkrijgen. - Maar de toon van deze brief, zal wat ernstig op de uwe vallen; dus ga ik tot wat anders over. - Zeg nooit weer, lieve Eufrozyne, zoals gij in een uwer vorige brieven deed, dat de landlieden ongevoelig en kleingeestig zijn. Ik heb hij enige derzelven een allergenoegelijkste avond doorgebracht: ik bezocht een boer die met zijn brave vrouw enige minuten ver van mij afwoont. - Het was avond; de lucht was helder en bezaaid niet sterren; de volle maan scheen niet een zwijgende majesteit op de besneeuwde velden; ik vond op mijn eenzaam paadje één enkele boom, die met de schuwheid van een heremiet hier reeds vele winters doorleefd had; een zwaarmoedige uil klapte zijn nachtelijke vlerken in de top en zijn beklemmend geloei werd door de nagalm der stille velden herhaald. - Ik kwam aan de vreedzame hut, waar mijn eerlijke grijzen, met hun gehuwde zoon en twee lieve kinderen woonden, die zo 't scheen erfgenamen waren van de deugden hunner ouderen. Ik zag in deze woning het volmaaktste toneel van huiselijk geluk. Hoe zal ik u die bevallige en treffende eenvoudigheid beschrijven? - Een eerwaardige grijsaard zat in zijn leuningstoel, in de hoek van de haard: zilveren lokken hingen op zijn schouderen; vergenoegdheid en deftigheid waren op zijn gelaat geschilderd. Zijn vrouw wier duivenogen zachtaardigheid en oprechtheid tekenden, zat naast hem te spinnen. Hun brave zoon had een driejarig knaapje op zijn knieën, dat hij met al de trekken van vaderliefde op 't aangezicht, de naam van grootvader leerde stamelen. De jonge vrouw op wier malse wangen jeugd en gezondheid haar bloeiendste bekoorlijkheden schilderden, had een kleine jongen aan haar blanke boezem, wiens mollig handje die, al zuigende, streelde; nu en dan drukte zij hem, met de liefste benamingen, aan haar hart, en in haar gelaat sprak een teder gevoel van moederlijke wellust. Het oudste kind verliet zijns vaders schoot, en kwam, met die vrijmoedigheid welke zo bevallig voor kinderen is, naar mij toetreden; deed mij met een gelaat | |
[pagina 56]
| |
Ik zag in deze woning het volmaaktste toneel van huiselijk geluk. - Bladz. 55.
| |
[pagina 57]
| |
dat onschuld en goedheid verried, vele vragen die hem zijn grootmoeder ingaf: ik nam hem op mijn knieën; een kleine verkwikking die ik hem medebracht, was hem honderd dankzeggingen waard; die ik gaarne alle missen wilde voor een betoverende opslag van zijn vleiende oogjes. Ik roemde het geluk dezer mensen, wegens zulke veelbelovende kinderen. De gulle moeder verhaalde mij veel, met een onschuldvolle vrijmoedigheid, van de geestigheid van haar Lubijn, zo heette dit kind, en van de kleine Doris: en dit gaf aanleiding tot een nuttig gesprek. In welke opzichten, vroeg de oude vrouw, zou de Zaligmaker een kind ten voorbeeld gegeven hebben aan zijn Discipelen? De grijsaard dacht, dat de nederigheid van een kind de deugd was die Jezus leren wilde; ik stemde dit toe, doch voegde erbij, of ook niet de nietskwaadsdenkende eenvoudigheid, de onschuldige vergenoegdheid en het kommerloos vertrouwen op zijn opzichters, de beminnelijke eigenschappen zouden zijn, die Jezus in een waar Discipel vordert? en denkt gij dit ook niet, Eufrozyne? Wij spraken hierover breder, en mijn goede grijzen waren beiden zeer voldaan met mijn gedachten. Het ene gesprek bracht het ander voort. Wij kwamen op hun lotgevallen. Zij verhaalden mij een reeks van tegenspoeden, in vee of veld, die hun zielen nuttig geweest waren, en hun vertrouwen geleerd hadden; zij herinnerden zich bijzondere stalen van Gods bemoediging, verschoning, of redding; zij hielpen elkander voort daar 't geheugen faalde, roemden eindelijk de gunstige verandering van hun uiterlijke staat. O! welk een zuivere Godsvrucht, welk een verborgen voortreffelijkheid des harten openbaarde zich in de eenvoudige, kunsteloze gesprekken van dit huisgezin! Waarlijk Eufrozyne! mijn hart werd daardoor dieper getroffen dan door het schranderst betoog van een geleerd brein dat niet zo veel deugd betoont. De oude man ging voort met verhalen van de dagen zijner jeugd. Hoe hij, bij nog frisse krachten het landwerk verrichtte, dikwijls door alles wat hij zag tot het geestelijke werd opgeleid, en schoon deze verhalen wel | |
[pagina 58]
| |
wat langdradig waren, gaven zij nochtans wegens haar natuurlijkheid mij veel genoegen. Er kwamen meer akkerburen; zij zetten zich niet een gulle groet en een houding die bewustheid toonde dat zij welkom waren, aan de berookte haard; het gesprek werd toen algemener, evenwel voor mij nog leerrijk. Deze had het van zijn koren; die van zijn vee; gene van de prijs der granen op de markt; een ander van zijn hoenderen en duiven, en in al die gesprekken straalde een gelukkige vergenoegdheid door. Op mijn vraag, of zij altijd zo wel tevreden waren, en nooit onder de zware arbeid zuchtten, gaf een van hen, wiens gelaat geen onbevallige trekken had, mij dit rondborstig antwoord: - ‘Wel Juffer! wij hebben geen tijd om droevig te zijn; bij ons volgt altijd het ene werk het andere op, en wij ontgaan al de zorg die ons drukken zou als wij ledig waren.’ - ‘Als een boer’ (hervatte een ander) ‘niet veel tegenspoeden heeft, is hij er zo kwaad niet aan. Hij heeft wel een lage stand, dit is waar; en de steelui zien hem dikwijls voor een lomperd aan, maar wat schaadt ons dit? Wij doen ons werk, en zien hem even onverschillig aan. Wanneer ik op mijn land ben, en ik hoor van verre mijn melkvee loeien uit hun vette wei, mijn paarden grinneken of mijn schapen blaten; of als ik onder een oude lindeboom, reeds voor honderd jaren door mijn overgrootvader geplant, een middagslaapje houd, en mijn bijen gonzen rondom mij henen, dan denk ik dikwijls: o hoe goed is God over mij! hij geeft mij kracht tot werken; Hij zegent mijn arbeid; Hij gaf mij deze grond, deze bomen, die schuren, dat alles; en komt dan mijn vrolijk wijf, met onze kleine jongen aan de hand, mij wakker maken, dan spelen wij met het aardig guitje, dan vragen wij dikwijls aan elkander: zou wel de Heer en Vrouw van ons dorp zo gelukkig zijn als wij?’ Hier dacht ik aan uw gezegde in uw laatste brief, en aan het Hoogduits versje van de feudige Bauer: ik weet niet, of gij 't kent, ik zal hier de vertaling van hetzelve insluiten, die in het Geschenk aan de jeugd van de heren martinet en van den | |
[pagina 59]
| |
berg staat:Ga naar voetnoot* het stukje moet u bevallen, en uw moeder kan het dan ook lezen. Het gesprek ging op deze wijs voort, nu en dan liep er een vrolijke scherts onder; eindelijk scheidde ik geheel voldaan van dit eenvoudig gezelschap. Hoeveel meer genoegen vond ik bij deze gunstelingen der natuur, dan gij bij uw adellijke gastheer. Zijn de boeren nu wel zo stomp en kleingeestig als gij dacht, Eufrozyne? Zeker zijn er weinigen die niet fijn vernuft, of smaak beschonken zijn; doch is hier geen wijsheid in? Indien zij alle poot's waren, zou dit voor hun huis en de maatschappij wel begeerlijk zijn? Daar zij nu niet een matig vernuft beschonken, in hun kring de nuttigste en gelukkigste mensen zijn. Zij zijn onafhankelijker dan de meeste andere standen; en een godvruchtige boer, heeft duizendmaal meer gelegenheid dan een ander, om de schoonste stalen van Gods Vaderzorg aan te treffen. Maar het wordt tijd dat ik deze eindig; ik hoor de knechts van mijn buurman al dorsen, dus is het meer dan twee uren na middernacht. Rosetjes snorkende adem wekt mijn slaaplust op; waarschijnlijk zijt gij reeds vergeten dat gij slapen ging. Mij dunkt ik zie u zo gerust nederliggen; mogelijk droomt gij van uw Emilia. Nu droom voort, vermaak u met uw denkbeeld als het zoet is, ons gehele leven is toch anders niet dan een wisseling van treurige en blijde dromen. Eerst in de andere wereld is er wezenlijk geluk voor de Christen gezaaid. Nu ga ik gellerts avondlied nog eens spelen en dan, goede nacht emilia
*
Nog één woord. Ik doe zoëven mijn glasgordijnen open om het gelaat des Hemels nog eens te bezien; nooit zag ik grootser luchtverschijnsel. Het Noorderlicht vervult twee hemelstre- | |
[pagina 60]
| |
ken, het westen en het noorden, met ongestadige glanzen. Hier zijn vurige vlammen, en pilaren die zich in een bloedrode wolk verliezen. Daar zie ik bleker stralen, die zich met een ontzettende snelheid gedurig veranderen. Ginds schiet het bijna zo vlug als de bliksem en gelijk golven ener ontstuimige zee door de lucht, en flikkert nu hier, dan ginds, met meerder luister. Luister, ja majesteit heeft dit verschijnsel! het maakt mij niet akelig, maar vervult mij met eerbied voor Hem, die zijn lichten uitzendt door de ganse hemel. Nog eens vaarwel. Het versje gaat hier hij.
* De vrolijke boer
Zo blijde als ik, geloof me vrij,
Zijn nergens rijke mensen.
De rijken? - foei! ik schaamde mij,
Zo 'k maar naar goud kon wensen.
Het goud acht slechts een rijke zot;
Wie zal hem dat benijden?
Mijn veld is mij veel schoner lot,
Dat, dat kan mij verblijden.
Zo vaak ik vroeg, voor dag en dauw,
Bevrijd van alle zorgen,
Gods zegen op het land beschouw;
In enen schonen morgen;
In 't veld, bij d' eerste zonnestraal,
Mijn schaapjes blij zie springen,
En in het woud, de nachtegaal
Verrukkelijk hoor zingen;
| |
[pagina 61]
| |
Hoe in de vroege ochtenstond,
Al 't dorpje raakt aan 't leven;
En oud en jong, verheugd, gezond,
Ten arbeid zich begeven:
Zo vaak zeg ik: o! God hoe goed
Zijt gij, in al uw werken,
De rijke geeft gij geld en goed,
Mij wilt gij 't lichaam sterken.
En dan is 't mij zo goed om 't hart,
O, 't is niet uit te spreken:
Geen arbeid, die, hoe zwaar, mij smart;
Mijn hand zou ijzer breken.
Nog nooit heeft mij één zwoele dag,
Of kracht of moed benomen;
Hij zij zo heet hij immer mag,
Hij moet ten avond komen.
En komt hij dan, o welk een vreugd!
Als vrouw en kindren springen;
En, in ons huisgeluk verheugd,
Zich om mij henen dringen;
Als ze al, met de onschuld in 't gezicht,
Zich om mijn tafel schikken;
En aan 't gezegend melkgerecht
Zich koninklijk verkwikken.
En zingen wij dan inniglijk
Gods lof met blijde tongen,
En is 't mij eveneens gelijk
Of de Engelen met mij zongen:
| |
[pagina 62]
| |
Dan zeg ik vaak, in 't hart vernoegd,
In zijn geringe woning
Heeft hij, die zijnen akker ploegt,
Het beter dan de koning!
|
|