| |
VII Eufrozyne aan Emilia
De 20 jan. 17 -
Hoe vermaakt mij de eigenaardige beschrijving van uw leven! Ik zou mij haast verbeelden er getuige van te zijn; had ik uw schilderende pen, ik zou u enige der stadse tonelen afmalen, zij zijn wel zo aangenaam niet: doch, gelijk de schaduwen in een schilderstuk dienen om het schone te meer te doen afsteken, zo zal het fijner en het zuiverder genoegen van uw Landleven, bij dat van de grote hoop der stedelingen geplaatst, te meerder
| |
| |
treffen. Ik wil beproeven wat ik kan. Ik zit thans u dit te schrijven in een ruim vertrek met kostbare meubelen opgesierd, aan de brede, doch naar de mode half geblinde, schuiframen; de vloer is met kostbare tapijten belegd; en de muren met kunstig doek behangen, waarop schone landgezichten, boerenhutten, herders met hun kudden, bossen en velden, vissers en stromen geschilderd zijn. Tonen deze behangsels, zowel als de bloemvolle tapijten niet duidelijk, dat wij stadbewoners, hoe zeer wij in kostbaarheid, in pracht en grootheid van de zeden der natuur afwijken, evenwel haar eenvoudige tonelen tot ons geluk nodig hebben? - Ik staar hierop dikwijls met een stil genoegen; en nu meer dan te voren, terwijl zij mij telkens mijn dierbare Emilia herinneren, die altijd de natuur zelf voor haar ogen ziet. - Ook dikwijls zie ik de rusteloze beweging, de gedurig veranderende verschijnsels, die de straat oplevert. Dit voorwerp - behaagt, dat - verveelt mij; de fysionomie van die voorbijganger gevalt mij; die van een ander keur ik af; mijn oordeel is gereed, en onbedacht strijk ik ieders vonnis. - Het onophoudelijk gedreun van rijtuigen, die op snorrende raderen, met moedige rossen het vuur uit de keien jagen, vernieuwt gedurig mijn aandacht. Mijn nauwlettend oog zoekt wie erin wordt omgevoerd, - ik ontdek een wezen, wiens houding of gelaat mij deze of die toeschijnt. Ik zie zeker het is een mijner bekenden; de opgesierde kleding tekent mij een bijzonder oogmerk; - ik gis, - ik besluit: een opwachting aan deze of gene is het doel; - mijn geest volgt de persoon in het statelijk bezoek. Ik verbeeld mij de nietsbetekenende complimenten, de lage vleitaal, de onnatuurlijke gesprekken; ik beklaag de tijdverwoestende dorre bezigheden van de beau monde; - en ik, dwaze, vergeet dat
dit vruchteloos medelijden, dit aandachtlenen aan dingen die mij onverschillig zijn, mij inwikkelt in de dwaasheid die ik veroordeel. - Weg dan afleidende voorwerpen! laat buiten mij
geschieden wat wil, ik zal mij alleen met u bezig houden. - Maar ach! wat zie ik?... Nu is zij weg - o! Emilia! welk een medelijdenswaar- | |
| |
dige was daar voor mijn ogen! het was een kreupele vrouw die zuchtende onder de last der armoedige jaren op een krukje leunde; zij strekte haar magere hand uit om een aalmoes; de zwarte huid was over de zichtbare pezen heengerimpeld; haar pijnlijk gefronst gelaat, haar ingevallen kaken, tekenden de zware kommer van haar ziel; haar flauwe ingezonken ogen vroegen zo ootmoedig als haar woorden om mijn ontferming, wie kan zulk een natuurgenoot zonder de menselijkheid te verzaken hulpeloos aanzien? Gelukkige Eufrozyne! zei ik in mij zelf, de hemel gaf mij een hart, dat nog ruimer is dan mijn middelen om behoeftigen te verblijden! en op dit ogenblik gevoelde ik het zalige van deze edele christenplicht. Hoe zegende mij haar verstijfde mond, - haar ogen, - haar houding, - alles dankte mij. Ik dacht, dank mij niet ongelukkige! dank hem alleen, die wel zijn gaven met onderscheid uitdeelt maar nochtans allen verzorgt. Nog zie ik haar na en denk: deze is een van mijn natuurgenoten; mogelijk niet slechter, mogelijk veel beter dan ik, en hoe onderscheiden is ons lot! Ongelukkige arme! Maar wat schrijf ik ongelukkige? wie zegt mij dit? zeker is zij arm;-een gescheurd, uit vele lappen saamgesteld kleed dekt haar verkleumde leden; - een hongerige maag maakt haar mogelijk meer gevoelig voor de koude; - misschien sliep zij deze nacht op het harde stro, en had geen deksel voor haar huiverend lichaam. Mogelijk kende zij beter staat, en werd door ongeluk arm; mogelijk is zijvan velen reeds hulpeloos en met verachting bejegend; misschien wordt zij van haar eigen bloed verzaakt! Laat ik alle deze nare omstandigheden eens onderstellen, dan heeft
zij ook mogelijk zulk een bestaan dat zij na ieder ontvangen weldaad, hoe klein ook, een dankbare vreugd gevoelt, die haar veel gelukkiger maakt dan een rijke vrek, die zich zelf het
genoegen van - geven en genieten onthoudt, ooit zijn kan. Zeker, Emilia! Zo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen, zo dwaas is het ook elke arme voor ongelukkig te houden. Want is God niet de bedeelden, ook der armen? is die God niet goed
| |
| |
voor al zijn schepselen? en heeft Hij geen vermogen om degene, die hij uitwendige rijkdom onthoudt de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven die rijkmaakt? zeker ja! Was dit zo niet, dan zou het leven voor duizenden die het nu door alle middelen zoeken uit te rekken, een ondraagbare last zijn. Maar Emilia! schijn ik niet wel een zedepredikster? Mij dunkt het zelf; evenwel nog een ernstige aanmerking van uw vrolijke vriendin. - Waarom hebben wij, gevoelige harten, die bij ondervinding weten, hoeveel invloed de behoeftige en smekende vertoning van een arme op ons heeft, zo dikwijls harde gedachten van God, die ons zo oneindig in liefde en goedheid, als in rijkdom en macht te boven gaat? Wat doet ons zo ongelovig bidden? Waarom niet voor al onze behoeften, met het ootmoedig hart van een bedelaar, vervulling gevraagd bij hem die zijn volheid voor allen open zet, en niemand weigerde die waarlijk vroeg?Hier moet ik ophouden; iets anders vordert mijn aandacht.
*
De 23 jan.
Zo ver schreef ik u gisteren, en nu wil ik deze niet afzenden voor ik u mijn wedervaren van deze dag verhaald heb; hoe juist zal dit naar uw smaak zijn; hoe gelukkig zult gij uw Eufrozyne rekenen: doch ik zal u 't geval zelf beschrijven, en oordeel dan hoe ver mij dit ernst is. Ik was deze middag bij twee aanzienlijke personen Mijnhr. en Mevr... op het diner (middagmaal is te boers) gevraagd; de welvoegelijkheid vorderde dat ik het accepteerde. Het bepaalde uur verscheen, en ik bevond mij aan de gastvrije woning. Ik werd met de statelijkste eerbied door de gastheer zelf ingeleid; meer andere genodigden kwamen na mij binnen, en telkens was een sprakeloos compliment het offer der bienséance. Ik werd aangesproken met de kennelijkste vriendelijkheid, - doch ver van het natuurlijke verwijderd - door we- | |
| |
zens onder wier adem ik nooit geweest was, en zeker met geen ander oogmerk dan om de gastheer en zijn gemalin, die mij ook genodigd hadden, te behagen. Hoe fraai was elk uitgedost! Schitterende pracht, een nieuwe mode, vlugge bewegingen, of bevallige airs deden deze en gene dame uitmunten. Verscheiden petitmaitres, vergetende, of onbewust dat een edele mannelijke ziel en een verheven smaak het beste middel is om toegang tot een rechtaardig vrouwelijk hart te krijgen, waren gekleed met een laffe verwijfde zwier, doch schenen nochtans door attenties en vleitaal vele schonen te behagen. De gesprekken waren zeer gemengd, hier fluisterend, met al de schijn van een vertrouwde openhartigheid; daar luidruchtig, vol overtuiging des sprekers van zijn verdiensten en het gewicht van zijn voortbrengsel. In een andere hoek van de zaal ontstond een schaterend gelach, door een geestige inval, of misschien door de dienstvaardigheid van deze of gene voortgebracht.
Eindelijk verlieten wij dit vertrek en traden in de eetzaal. Hoe sjilpend was het eenparig geruis van de slepende zijden statieklederen der tot elkander zwierende dames! Waarlijk mijn
lachspieren kwamen bijna in een ontijdige beweging. Wij plaatsten ons naaide aangewezen orde. De tafel was voorzien met overvloed van keurige spijzen, die blijken gaven, zowel van het vermogen als van de goede smaak des Gastheers. Deze vertoonde zich met de houding van een ruimhartige mensenvriend; op zijn gelaat blonk een vergenoegdheid uit, die naar mijn gissing wel het meeste geboren werd uit het denkbeeld van eigen grootheid, en de verbeelding van bewonderd te worden. Velen der aanzitters straalde zekere opgetogenheid ten ogen uit: maar of zij uit gevoel van de eer die zij genoten, of wel uit de streling van de smaak voortkwam, kan ik niet beslissen. Noch Mevr. noch Mijnhr. gaven enige tekenen van hun mond te openen, of vele lage vleiers waren geheel aandacht en hielden hun gedienstige lachspieren in gereedheid om een geestige inval, hoe zwak ook, eer hij half geboren was, al juichend te begroeten. Weer een
| |
| |
ander beantwoordde dit met aardige scherts, doch zij was niet sterk genoeg om mijn anders lichtaangedane vrolijkheid te roeren: schoon ik, om niet nors te schijnen, er een flauw teken van vertonen moest. Nog anderen zaten sprakeloos, terwijl hun goedige ogen verzekerden, dat hun hart bereid was voor de armoede van hun geest te boeten. Ik mengde mij in de gesprekken daar het pas gaf, al waren zij niet naar mijn smaak, doch de meeste tijd was ik een stille en lerende bewonderares van de onnatuurlijke rol die hier gespeeld werd. Hebben dan mensen, dacht ik, met een vrije ziel geboren, door wier aderen het bloed der Batavieren stroomt, behagen in lage slavernij? Want wat scheelt het mij, of ik door gouden of ijzeren boeien gekluisterd ben, als zij mij toch mijn vrijheid roven? Hoe is 't mogelijk dat een mens met een oordeelkundige geest beschonken, genoegen kan vinden in het vleien van zijn medemens, en het zoet der ware vriendschap vergetende, onoprecht met hem kan omgaan? Kan de zucht naar ijdele eer, of een korte streling der zinnen een hoogmoedige vleier, zo ver zichzelf doen vergeten, dat hij in de woorden of gelaatstrekken van een ander de voorschriften van zijn gedachten lezen wil? En welk een lage ziel moet hij hebben, die uit vleitaal zijn verdiensten opmaakt: en meer smaak vindt in de laffe aanbidding van een hoop zelfzoekers, dan in de stille lof hem van de wijzen, alleen door 't gelaat, gegeven. O diep vervallen mensdom! Dit gezelschap was mij een afbeeldsel van de bedrijven der vorstelijke hoven, ik beklaagde zowel de vorst, als zijn hoveling; zowel de edelman als zijn vrienden. Zover zij door geen edele ziel, die meer dan de geboorte veradelt, hun aardse grootheid opluisteren. Hier vond ik de ware oorzaak waarom menigeen wiens hart hem een kroon
waardig maakte, vergeten in het stof zucht, terwijl onwaardigen in aanzien opklimmen. Waarom, dacht ik, vertoont zich deze gastheer niet als die goedhartige rijkgezegende man,
aan de behoeftige, die hem (helaas! meestal vruchteloos!) om bijstand smeekt? dit zou hem, behalve een zo veel edeler genoegen, een
| |
| |
onsterfelijke roem geven, en zijn nagedachtenis, die bij zijn vleiers al ras zal vergeten worden, in de harten van zijn beweldadigden en van hun nakroost gezegend maken. Hoe schoon blonk mij de deugd der weldadigheid in 't oog! Hoe gevoelde ik de waarde der gulle belangeloze vriendschap, waar geen weidse pracht, maar openhartige eenvoudigheid het genoegen bereidt! - Het sober onthaal van een uwer landlieden, die in een schotel room of moeskruiden hun hart aanbieden, scheen mij veel verkieselijker, en, waart gij mijn disgenoot, het geluk zelf. Verzadigd van zien verliet ik na de maaltijd, onder een voldoend voorwendsel, een gezelschap dat mij meer vernederende mensenkunde, dan genoegen gegeven had, en liet voor hen de vermaken van het spel over. Mij dunkt bij 't lezen van deze brief hoor ik mijn Emilia zeggen: o zalige afgescheidenheid waartoe het lot mij verwezen heeft. - Nu, vaar voort, mijn beste! daarin gelukkig te zijn: maar laat uw afgescheidenheid u nog aangenamer worden, door 't aandenken aan uw
eufrozyne
|
|