heden,
zoo in de natuur, als in de bezigheden des Landmans, is streelend voor het nieuwsgierig
oog. De landen, waarop onlangs de rijpe rog een goudzee vertoonde, worden nu weder
omgeploegd; de welvoldaane boer loopt er zingend agter, en bezaait ze met knollen, tot
wintervoedzel voor zijn vee. Op andere akkers wordt thans de boekweit, die door het liggen gerijpt
is, met volgeladen wagens ingehaald; de schuren der landlieden zijn tot de nokken gevuld; en de
behoeftige hutbewoners zoeken het overschot van de ledige velden. Straks zag ik eene oude vrouw
op een akker dwalen. Zij had eenige boekweithalmtjes verzameld, en was bijna zo verheugd over
haren kleinen schat, als de landman in zijnen geheelen oogst. Dit gezigt roerde mij, en medelijden
deed mij hare blijdschap, met een ruimer gift vergrooten. Verscheiden landlieden, vooral vrouwen,
vond ik bezig op hun erf, met het braken van den hennip, dat sierlijk gewas, dat wij op kleine
hoekjes land, bij elke hut, met zoo veel genoegen zagen groeien. Nu wierd het onnut, houtagtig
gedeelte, na dat dit in het water de nodige rotting ondergaan had, er van afgescheiden; waar na er
niet dan draaden overig bleven, die eene nuttige winterbezigheid aan de landmeisjes zullen
verschaffen, met hekelen en spinnen. Wondere, nuttige, rijke plant! die het kleed van den boer, en
de vleugelen der zwaarbevragte