| |
| |
| |
XXXIV. Eufrozyne aan Elize.
Den 16 Julij
17-
O hoe rijk is de natuur in schoonheden! vooral in den bekoorlijken oord, dien mijne gelukkige Emilia
bewoont! een paar mijlen van Zorgenvry ligt een uitgestrekt bosch; mijne vriendin had mij
lang begeerig gemaakt om dit te bezoeken. - Eindelijk bepaalden wij eenen dag. Op een open
landwagen, een rijtuig dat mij, zo zeer om zijne luchtigheid, als om zijne zeldzaamheid voor mij,
behaagde, reden wij genoegelijk langs bouw- en weilanden, beplantte velden en heivlaktens, bergen,
en dalen, tot dat wij, bij het uitgestrekt bosch, aan den voet van eenen berg aftraden, met een ziel,
die geheel voorbereid was voor de beschouwing der Romaneske schoonheden, die wij hier vonden.
Verbeeld u eenen onafzienbaren kring van meestal oude bemoste bomen, die in eene steile regtheid
oprezen, elkanderen met de breede kruinen raakten, en dus de schaduwen verdubbelden; en onder
eenige derzelven grasheuveltjes, door de natuur tot rustplaatsen geschikt; de grond hier | |
| |
meer, daar minder heuvelig, was met een groen tapijt van zagte mosch begroeid. Hier heerschte,
meer dan ik ergens zag, die schoone onorde, die de vrije natuur vertoont, als geen misvormende
kunst, haar in banden luistert. Vogelen, die den stillen eenzamen lommer zoeken, daar geen
menschelijk gewoel hen stoort, daar de Echos alleen hun lied nabootsen, bewoonden, in eene
vreedzame gezelligheid, dit schaarsbezogte woud: al luisterende naar hunnen gemengden wildzang,
dwaalden wij, met een stil genoegen, op de kronkelende paden. Op ééne plaats waar de zig
verdikkende schaduwen eene bijna nagtelijke donkerheid vormden, hoorden wij het statig geluid van
eenen klaterenden waterval. Hier onder mengde zig, het zagter, vreedzaam, gefluister van een
murmelend beekje. Opgetogen van nieuwsgierigheid, hielden wij hier een oogenblik stil. - Wij
wendden vervolgends onze treden, naar de leiding van het gehoor, het geruisch nam toe, naar mate
wij nader kwamen, en vervulde mij met eenen zekeren eerbied. Eindelijk bracht mij Emilia, om mij
op het treffendst te verrassen, op eene plaats, van welke ik mij geene verbeelding had konnen
maken. - Ik zag in eene sombre diepte, een schoone bron voor mij, waar uit het helder water, met
eenen milden stroom, langs rotsagtige, met mos begroeide keiën, al spattende, afliep in eene kleine
kom, wiens schuimend nat, langs | |
| |
grooter, en breder vallen, in een beekje stortte, dat onder
't loof der overhangende struiken, zagtjes murmelde in de diepte. De grootsheid van dezen oord
wierd vermeerderd door alles wat hem omringde. Ter zijde van de bron, ging de grond met eene
trotsche steilte al hooger en hooger op; eene verzameling van eerwaardige boomen, van grijze eiken,
rijzige abeelen, schaduwrijke linden en hooge populieren, rezen agter elkanderen op, en vormden
een schoon amphiteather.
Zij schenen allen in eene peinzende gedaante, te luisteren naar het klateren der bron, en
beantwoordden het veeltoonig waterlied met een vreedzaam gesuis. De dichterlijke verbeelding zou
hier een heiligdom vinden. Bij deze bron zaten wij neder. Geen wonder, zeide ik, dat de Heidenen
tempels van hunne bosschen maakten; dat Abraham Berzeba's lommer tot zijne bidplaats hield; dat
Jezus zelf het statig woud verkoos, als hij voor ons heil in eenzaamheid zijnen Vader wilde bidden. -
Welk een heilige eerbied vervult mijn hart! - Hier dunkt mij woont de Godheid! - de trotsche
boomen vertellen mij zijne grootheid; - deze ruischende bron is een loflied voor hem! - Ik ben geheel
gevoel. - Welk een aangenaam zinnebeeld, zeide Emilia, levert zulk een milde, altijd vloeijende bron,
van den algenoegzamen Zaligmaker op. Zoo aangenaam zij voor | |
| |
eenen beminnaar der
natuur is, - zo verkwikkelijk een dorstige wandelaar haar water vindt: zoo veel, en oneindig meerder
troost, vindt eene ziel, die haar gebrek bij 't genot van 's werelds ijdelheid gevoelt, in de volheid van
Jezus. Als de bronnen van aardsch genoegen opdroogen, dan blijft deze stroom nog vloeien; ja, in
het donker doodsdal zal zij nog den moeden kristen verkwikken. - Ik gevoelde de kragt van hare
aanmerking, en vond, meer dan ooit, mijn ziel indrukbaar voor alle tedere en edele aandoeningen. O
natuur! langs hoe veele ladders leidt gij onzen geest naar boven! in gevoel weggezonken, luisterden
wij na de eenvormig verscheiden watertoonen: en eensklaps kwam uit den top van eenen
breedgetakten boom de treurige stem van een boschduif, die haar koe, koe, roe, roe, roe driemaal
herhaalde, en eene andere antwoordde haar uit eenen, ver van dezen verwijderden, boom met zulk
een teder stemmetje dat wij het naauwlijks, door den verren afstand, hooren konden. Hoe juist tijdig
liet dit diertje zig hooren! Hoe harmonisch was deze lieve treurtoon met dien, welken alle
voorwerpen hier uitdrukten! Hier gevoelde ik eene onuitdrukbaar aangename weêmoedigheid. O
sombere bosschen, riep ik uit, gij geeft de stille rust, die vergeefs in het gewoel der wereld gezogt
wordt! - Hier wilde ik mijn leven wel doorleven. Welk een paradijs is dit! Heeft nu, | |
| |
zeide
Emilia, de natuur nog zulk een vermogen op gevallen menschen wat moet de schuldelooze Adam, in
het gelukkig Eden wel genoten hebben! en wat heeft de verloste kristen in het ander leven te wagten,
als hij op de herstelde aarde onveranderlijke schoonheden, met hemelsch gevoel, beschouwen zal,
als valleien en bergen, bosschen en bronnen, ja zelfs woestenijen hem eenen nooitgezienen luister
vertoonen zullen, als mogelijk, zelfs de verst afgelegene planeeten, door ongekende wonderen zijn
ziel verrukken zullen, - als het danklied aan de verheven oorzaak van 't onbepaald heelal geen
sprakeloze traan, maar een juichend aanbidden wezen zal. O! de verkwikkelijkste hoop, en het
zaligst genot verstomt mij, dit zeide Emilia, en toen zweeg zij lang. - Ik antwoordde haar niet, dan
met vogtige oogen. Na eenige oogenblikken diep stilzwijgen, sloegen wij nog eens ons oog op het
beekje; purpere viooltjes groeiden aan zijnen oever, naast allernetste, blaauw en geel gekleurde
bloempjes, - die Emilia vergeet mij niet noemde; ook deze bragten het hunne toe tot ons
vermaak: wij plukten er eenigen. Konden wij dezen nu, op den raad van den Natuurkundigen
Martinet in het zand drogen, dan was, zeide mijn vriendin, ons deze wandeling lang
onvergetelijk: doch ik antwoordde: ook zonder dat zal 't mij onmogelijk zijn ze te vergeten; al begon
mijn geheugen, door de jaren, te mangelen; dan zal, | |
| |
onder al de verwarde beelden die het
mij maalt, dit bosch verrukkende trekken behouden. Na herhaalde wandelingen, stille gepeinzen, en
levendige gevoelens keerden wij langs eenen anderen, niet minder aangenamen weg naar huis, en dit
moet nu ook mijne verbeelding doen, of zij zou zich te zeer vermoeien; dus eindig ik met mijne
beschrijving, den brief. Ik ben geheel uwe
Eufrozyne.
|
|