| |
| |
| |
Aan de beide freules.
Allexandrine en Mietje van Spaen.
Voor u, beminlijk zusterpaar!
Die, door Natuur zoo mild,
Met gaaven van verstand en hart
Bedeeld, die niet verspilt:
Voor u, die in geboorten-rang
Geen menschen-waarde vindt,
Maar braafheid, trouw, en waare deugd,
Die door bevalge zedigheid
En door zachtaartigheid het hart
| |
| |
Die, door genie en smaak bezield,
En nooit door ijdle beuzelzucht,
Uw schoonen tijd verspeelt;
Die, door beoefning van uw' geest,
Uw zelv' een rijk genoegen schept,
Die beide, voor den braaven maa
Die eens uw hart verkiest,
Een schat zult zijn, waar alle goed
Zijn waarde bij verliest;
Die, met een waare vriendschaps-trouw,
Hebt in mijn lot gedeeld;
Voor u is 't, dat mijn veldlier thans
Een afscheidsliedje speelt:
Haar toon zal dof en somber zijn;
De snaaren zijn beschreid;
'k Gevoel mijn weggaan op dit stond
| |
| |
'k Gevoel, helaas! hoe veel genot
Waar van alleen de erinnering
Tot kwelling met mij gaat:
'k Heb al de plaatsjes, mij zoo lief,
Nog eens bezocht, en peinzend daar
Gedwaald in 't ruischend groen.
'k Heb al 't genoegen nagedacht
Dat hier voor mij verdween,
En wandelde welligt voor 't laatst
Zoo mijmrend hier alleen:
'k Heb waterval, en beek, en bron,
'k Heb in mijn lieve mosschen hut
Een afscheidstraan geschreid:
Nu zit ik aan den goudvisch-kom,
Bij 't huisjen in uw bosch,
Ik kruimel hier een stukje brood
En rust op 't zachte mosch.
| |
| |
Verbeeld ik 't mij? of ziet Natuur
Mij hier zoo droevig aan?
Een huivrig windje zweeft door 't woud,
En zucht door al de blaên:
Het flaprend loof des populiers
Trilt mij een afscheidsgroet;
't Is of het kweelend vooglenchoor
Een treurlied hooren doet:
Elk roosje, dat hier aan zijn struik
Zoo dor hangt, en verbloeid,
Zegt mij: ‘De dagen van uw rust
Zijn ook als ik verbloeid.’
Neen, onvermengde vreugde woont
Niet op deez' wislende aard',
Altijd is derven aan genot,
Verdriet aan vreugd gepaard;
De ervaring leerde dit al lang,
Zoo wel op 't schoon kasteel, als in
| |
| |
Gelukkig zij, die altijd zig
Streelt met de hoop op duurzaam goed,
Ver buiten 's levens kring:
Het dorre roosje heeft gelijk;
'k Gevoel dit diep, en ween –
'k Ga treurig, maar toch zonder rouw,
De liefde wenkt; genoeg! - Haar kracht
Zij worde nooit, dan tot geluk,
En ik vergeet Biljoen toch nooit,
Waar mij het lot ook voer';
'k Denk nooit aan zijn bezitters, dan
Door dankbaarheid geroerd.
'k Heb vaak de torens van zijn slot,
Zoo fraai anticq gebouwd,
Door 't statig groen van 't ruischend bosch,
Dat dit omringt, beschouwd;
| |
| |
De kunst van zijne trotsche zaal,
Zoo dikwijls aangestaard,
Het denkbeeld van dit alles blijft
Diep in mijn ziel bewaard.
'k Heb menigmaal dit schoone bosch
Gij denkt dan hier, al ben ik weg,
Een vriendschap, die uit achting sproot,
Verdwijnt toch niet zoo rasch;
Blijft gij mij beiden wat gij waart,
'k Verzel in mijn verbeelding soms
Of op uw kamer aan 't Clavier,
'k Beluister uw gesprek van mij:
‘Dit zeide zij... daar zat
Zij gaarn, dit donkre laantje was
| |
| |
Met deeze lepel shepte zij;
Dit boek’... maar nu genoeg:
Uw denken aan mij streelt mijn hart,
De blaadjes van mijn vrienden rol,
Beschilderd door uw hand,
Zijn van uw beider vriendschap mij
Het mijne ontvangt gij in dit lied,
Uw vriendschap toegewijd;
Zij, die ons treurig scheiden ziet,
Vaar wel dan, lief, bevallig paar!
Dat uw gevoelig, vatbaar hart
Gij mint Natuur; zij blijv' de beek
Die u van zelve tot de bron
| |
| |
De Godsdienst geeft de schoonste kracht
Aan all' wat ons bekoort;
Zijn heil wordt door geen wislend lot,
Wordt door geen dood gestoord;
Hij is het sieraad van de jeugd,
Geeft aan het zoekend hart
Die kalme rust, die waare vreugd,
Smaak haar, bij alles wat Natuur
Zeg mij: ‘Dat gij gelukkig leeft’
|
|