Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] De houten lepel. Gij grof en kunstloos schepsel Van onbezielde handen, Langsteelge holle lepel! Gij waart me een nuttig werktuig; Waart mij een aartig huisraad, In dees hermiete-kluis. Gij laafdet mij zoo dikwijls, Door frissche ruime teugen Van koel en levend water, Dat hier aan alle zijden, In wisling van gedaante, Zoo mild komt tegen vlieten: [pagina 129] [p. 129] Dan als een springbron klettert; Dan murmelt als een beekje, Dat tusschen steil staande oevers Zacht kronkelt in de diepte; Dan neêrruischt in een' val. Als ik, vermoeid van 't wandlen Door stof en hitte, gloeide, Van dorst en matheid smachtte, Dan schepte ik, gulle lepel! Met u den bronnen-nectar En werd een ander wezen: Mijn ziel kreeg moed en leven, Mijn ligchaam nieuwe krachten, Dan wandelde ik weêr voord. Dan dacht ik aan die eeuwen, Die lieve herder-eeuwen, Helaas! zoo lang vergeeten, Toen 't zalig vergenoegen Uit zoo veel reine bronnen In 't rustig harte vloeide; Toeu onze kleine nooden, Zoo ligt, zoo ruim vervulbaar, Geen zorgen deden knaagen, Geen gunsten deeden beedlen, Van 't wisselvallig lot. [pagina 130] [p. 130] 'k Dacht aan die groote wijzen, Die door hun voorbeeld leerden, Hoe ligt Natuur voldaan is, En zocht van hun te leeren Met u in mijne hand. En nu, eenvouge lepel! Wordt gij voor mij hier nutloos, Doch blijft een aartig huisraad In dit hermiete kluisje, Dat ik – helaas! – verlaat. Nu kunt gij andren dienen: Spreek hen wanneer ik weg ben, Nog van 't gelukkig meisje, Dat, wars van grootschen luister, Eenvouwigheid beminde; Dat met Natuur en stilte Zig hier gelukkig voelde, Maar 't langer niet kon weezen, Gescheiden van haar' vriend. Vorige Volgende