| |
| |
| |
Aan mijne genie.
Gij die zoo trouw op 't pad mijns levens
Een gantsche streek mij hebt verzeld,
Met wie geen oord te doodsch of te eenzaam,
Geen plekje zonder vreugde was:
Gij die in landelijke stilte,
Ook in het woest gedruis der stad,
In 't veld, bij boschjes en bij beeken,
Altijd mijn liefst gezelschap waart:
Met wien ik, van gezell'ge vreugde
Verwijderd, op een doodsche cel,
Soms halve nachten door kon waaken,
Bij 't flonkren van een bleeke lamp:
| |
| |
Die mij in al de wisselingen
Mijns lots, getrouw op zijde bleeft,
Meest altijd mijne vreugd bezieldet,
En 't best mij troostet in verdriet.
Genie! ik vrees dat met mijn vrijheid
Ook onze naauwe vriendschap sterft;
'k Zal vast zoo gantsch voor u niet leeven;
Ligt worden wij elkaêr nog vreemd!
't Is waar voorheenen ook verzuimde ik
Mijn levenspligten nooit om u;
Daar 't weezen moest liet ik u vaaren,
En deed, waar mij mijn lot toe riep.
Maar klein was toen de kring van werking,
Bij die, die mij de liefde ontsluit;
Nu 'k met de zachte rust der vrijheid
De ruime huwlijks zorgen ruil.
Een aantal kleine bezigheden,
Slechts beuzelingen in uw oog,
Zijn dan belangrijk, en bevordren
De rust en 't waare huisgeluk.
| |
| |
Die vrouw, hoe kiesch van smaak, hoe schrander,
Die aan de neiging van haar' geest,
Haar schoonen pligt als vrouw kan afstaan,
Geen echtgenoot, geen moeder is;
Die dan, als zij de naald moest stuuren,
Of zorgen voor haar gade of kroost,
De dingen zelve heen laat glijden,
Maar stil met pen en boeken zit;
Die dan, als een zachtaartig lachje
Haar' moeden vriend verkwikken moest;
Als lieve kindren willen speelen,
Op 't strak gelaat een dichtluim toont;
Die vrouw is niet meer groot of edel,
Hoe hoog genie haar ook verheft;
Daar zij, ontrouw aan haar bestemming,
Het best geluk en sieraad derft:
Veel liever dan haar natetreeden.
Hadde ik der min mijn hart ontzegd;
Nu koos ik die, en al haar pligten
Zijn mij, als haare vreugde, lief.
| |
| |
Ik weet, bij dorre bezigheden,
Geniet ook 't pligtbeminnend hart;
En waare grootheid schittert dikwijls
Het allerschoonst in 't laagst bedrijf.
Verzwak in mij nooit die gevoelens;
Uw invloed op mijn hart is groot;
Doe nooit mij voor mij zelve bloozen,
Dat ik de smaadzucht voedzel gaf!
'k Zou toch niet gaarne een vriendschap breeken,
Die mij zoo lief, zoo nuttig was,
Noch mij van u ondankbaar scheiden
Die 'k meer dan mijne vrienden schat:
Neen, waarlijk niet! 'k spreek openhartig,
Een goed accoord baart nooit verschil;
Bezoek me ook voords, maar niet ontijdig,
Dan zijt gij welkom, als voorheen.
'k Wil gaarne weêr gezellge vreugden,
En uuren voor den slaap geschikt,
U wijden, even als voor deezen,
Maar stoor mij niet in beter werk.
| |
| |
Komt ge ooit op ongelegen stonden,
Neem dan geen weigring euvel op;
Wreek u toch nooit, verrasch mij liever
Op vrijer, meer geschikter stond.
Bezoek mij in verlorene uuren,
Of als de reine zachte vreugd
Der liefde drijft in vochtige oogen,
Of bij het .... maar dit zwijg ik nog.
Zweef mij onmerkbaar steeds op zijde,
Beziel waar 'k ben, Natuur voor mij;
Geef alles, ook de kleinste dingen,
Dien aangenamen toverglans.
Schenk mij dat zachte vuur en leven,
Dat ook den omgang leven geeft;
Doe zoo mijn echtgeluk meer bloejen,
Maar stoor, ik bid u! stoor het nooit.
|
|