| |
| |
| |
Liefde en godsdienst.
Zangwijs: Zal de nacht dan eeuwig duuren.
Iedel is de beste vreugde,
Die de wisslende Aarde biedt!
't Zoetst genot is als een schaduw
Die al droomende ons ontvliedt.
O hoe zalig zat ik onlangs
Op dit plekje, waar mijn oog
Nu, vervuld met afscheidstraanen
Zuchtend opziet naar omhoog!
| |
| |
'k Zag mijn' vriend, op Aard mijn alles,
Toen gelukkig aan mijn zij';
Met hem vond ik niet dan dankstof,
Niet dan vreugde kende hij.
Van elkanders arm omslingerd,
Weggevoerd door 't reinst genot,
Was een blik, een vallend traantje,
't Spraakloos danklied voor ons lot.
Nu, helaas! is hij verdweenen,
'k Zit mistroostig weêr alleen!
Nu is de Aarde mij weêr Aarde,
Die mij toen een hemel scheen.
Nu is alles wat ik aanzie,
Met een droevig floers bekleed;
Ieder voetpad vindt een zuchtje
Uit een missend hart gereed.
Al de boschjes, al de laantjes,
Waar ik keuvlend met hem trad,
Al de bankjes, al de hutjes
Waar ik rustig naast hem zat;
| |
| |
Al de beekjes - alles, alles,
Roept zoo somber: ‘Hij is weg!’
Luider nog klinkt in mijn harte
De eige klaagtoon: ‘Hij is weg!’
Hij gevoelt het zelfde ledig,
Ieder streek waar door hij zwerft,
Schijnt hem treurig en verlaten,
Nu nogthans streelt hoop op weêrzien
Ons elkander eens ontrukte
Wierd ons lijden naamloos groot.
Eenmaal tog zal dit gebeuren -
IJslijk denkbeeld! gij verscheurt
Mij de ziel; verwoest haar kalmte,
Maakt dat zij wanhoopig treurt.
Liefde! ook gij, hoe rein en edel,
Schept met al uw heil dan druk?
Gij verdubbelt onze traanen,
Wordt een bron van ongeluk?
| |
| |
Ach! hadde ik uw zuivre vreugde
Liever dan maar nooit gesmaakt!
'k Wist dan ook niet, hoe rampzalig
Gij 't gevoelig harte maakt.
Maar wat zeg ik! - schoone Godsdienst!
Daar, waar gij de liefde voedt,
Wordt ze een milde bron van zegen,
Dan zelfs als zij weenen moet.
Gij verdubbelt al haar vreugden,
Geeft 'er 't waare leven aan,
Maakt ze duurzaam, dat zij nimmer
Met het zoet genot vergaan.
Zonder Godsdienst, edle jongling!
Baarde uw liefde mij slechts druk;
Met den godsdienst wordt uw liefde,
Mij een bron van rein geluk.
Schoon mijn afzijnstraanen vloejen,
Schep ik troost, door 't nagevoel
Der verdweenen liefdedagen,
Uit de reinheid van ons doel.
| |
| |
Stille deugd, waarin een Christen
Als een edel menschenvrind,
Als toekomstig hemelburger,
Zijn geluk en glorie vindt!
Edle troost, verheevne blijdschap,
Die niet wisselt met het lot,
Was ons oogmerk, ons genot.
Door verbeetring onzer harten,
Door ontwikling van 't verstand,
Wáár geluk meer uittebreiden
Gaf de liefde ons aan de hand.
Neen, de tijd is niet verloren,
Schoon hij ons te rasch ontvloodt,
Die wij haar zoo rustig wijden
O Natuur! in uwen schoot.
Wat al lieve plekjes streelen
Mij, door blijde erinnering!
'k Voel 't geluk van onze liefde,
'k Bloos niet, als ik haar bezing.
| |
| |
'k Ben gewis zij zal niet sterven
Met het sterven vau den tijd;
Neen, ze is ook der betre waereld,
Door den godsdienst, toegewijd.
U alleen, ô dierbre Heiland!
Die voor 't schuldig menschdom stierft;
Die voor de uwen allen zegen
Bij Gods vadergunst verwierft;
U zij dank! uw liefde is de oorzaak
Van ons heil, van onze vreugd,
En 't geloof aan deeze liefde
De eêlste bron der waare deugd.
Troostend denkbeeld! deeze liefde
Had ons best geluk ten doel,
Toen ze ons schikte voor elkander;
Wordt voor ons belang nooit koel;
Zal ook zorgen voor ons welzijn,
Op des levens reis; en 't zij
Voor- of ramp-spoed ons bejegen',
Zij maakt kommerloos en blij';
| |
| |
Zij zal zorgen, tot aan 't einde
Ons geleiden aan haar hand,
En, vereenigd, binnen voeren
Laat de dood dan eens ons scheiden;
Liefde, door de deugd gevoed,
Hoopt een wereld zonder traanen,
Waar men nooit weêr schelden moet.
|
|