Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] Bij het afbeeldzel van mijn moeder. Zie daar, mijn vriend! het beeld van eene dierbre Moeder, 'k Sprak u zoo menigmaal, geroerd, van haare deugd; 't Is na haar' dood gemaald; maar tekent tog de trekken Die haar verheven geest 't origineel eens gaf: Een weemoed volle traan drijft in mijn starende oogen, Als ik dit zwart gordijn eerbiedig openschuif; Als ik de rust des doods op haar gelaat zie zweeven, En denk wat zij eens was, hoe lang zij leed, hoe zwaar; Denk, aan die vreugd, dien moed, en die verheevne godsvrucht Waar zij haar bangen strijd zoo heerlijk meê volstreedt, [pagina 84] [p. 84] En, smachtend naar het uur der zalige verlossing, Een voorbeeld van geduld aan elk getuigen gaf; Wanneer ik denk, hoe zij het leven dat zij leefde Befloot, met eenen dood die haarer waardig was; Hoe haare jongste groet, hoe haare laatste lessen, Niets ademden dan vreugd en tedre moedertrouw. Zij was een groote vrouw; ach! had gij haar verdienten Gekend! ik zou om haar u meerder dierbaar zijn. Die borst heeft mij gezoogd, die mond gaf mij eens lessen, En alles wat zij deed was voorbeeld voor haar kroost. Als tedere echtvriendin, als een getrouwe moeder, Eerbiedigt haar mijn hart; haar volgen kan ik nooit; Mogt ik van verre slechts u wat zij was vertoonen! Dan, zeker, zal onze echt niet ongelukkig zijn. Och! zou haar geest niet wel nog soms op aarde zweeven? Zou zij u hier, bezield door ouderliefde, zien Voor dit haar beeldnis staan? zou zij de banden kennen, Waardoor ons hart zoo naauw, zoo wáár vereenigd is? O dan zal zij gewis haar' moederzegen geeven Aan deeze liefde, die uit zuivre bronnen sproot; Zij ziet dan, wèl te vreên, mij dikwijls op haar peinzen, En wenschen vormen, om een vrouw als zij te zijn. [pagina 85] [p. 85] Zij zal om 't best geluk op Aarde voor ons bidden, Juist niet om overvloed, of al wat voorspoed heet; Welligt is dit geluk, zoo als voor deezen 't haare, Verborgen in een poel van zorgen en verdriet. Zij kende de waardij der waereld reeds op Aarde, Nu nog veel meer - zij ziet in alles ijdelheid Wat onzen geest niet vormt voor hoogere bestemming; Die, wenscht zij, zal de vrucht van onze liefde zijn. Dit denkbeeld, dierbre! doet mij van genoegen weenen, Mijn moeder wenscht, en wij, wij zamen bidden dit, Dan liggen wij ook eens, zoo rustig, zacht te sterven, En vinden ons bij haar, door liefde zalig, weêr. Vorige Volgende