Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Des Avonds. 't Is avond; graauwe scheemring zinkt Op ledige akkers neêr; De landman keert, met ploeg of spaê, Naar zijne wooning heen. De rijzervlam leeft heldrer op Aan elken haard; zij kookt De sobere avondkost; zie ginds Die kleine hut verlicht! De vogels zwijgen nu in 't bosch; Het ademt alles rust; Ach! waar' mijn peinzend hart nu ook Gestemd tot zachte rust! [pagina 45] [p. 45] Ik zie zoo gaarne d'avondstond Die 't beeld des doods vertoont, Die na een zwaaren levenstaak Ook zachte slaap belooft. Natuur verschaft mij geen tooneel, Welks schoon mij meerder treft, Dan een gezonken zon, die 't zwerk Met goud en purper maalt. 'k Verlies mij zelf dan in dien gloed; 'k Gevoel oneindigheid; Ik zie de grenzen van verdriet, En reeds van verre vreugd. De flonkerglans der avondstar Is mij een licht van hoop, Dat naar een betre wereld wijst, Waar 't harte niet meer schreit. Mijn vriend! dit zelfde schoon gezicht Hebt ge ook in uwen streek, Wij deelen zaam, hoe ver van één, Wij deelen dit genot. [pagina 46] [p. 46] Misschien staart gij nu ook, als ik, De schoone westkim aan; En wandlend peinst gij ook op mij, Terwijl uw harte weent! Welligt denkt gij.... maar welk geluid! Een lieve waldhoorn blaast, Voor 't gindsche landkasteel, langs 't veld - Dit streelt mijn treurig hart! Hoe zacht, weemoedig, klinkt die toon Ze is mij herinnering.... Mijn ziel smelt wèg in smart en hoop; Een traan valt op mijn hand. Gelijk een bron den wandlaar laaft Is mij die teedre toon; Verkwikking voor mijn matte ziel; Zij ademt in dien toon. Vorige Volgende