Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Het landlijk hutjen. Hoe tovrend lief ligt ginds dat hutjen In 't lommer van het zwaare bosch! De klimop groeit langs zijne wanden, Een helder beekjen vloeit 'er naast! Hoe fraai bedekt de mos bij plekken Zijn bruine rieten dak! de rook Stijgt kronklend uit den kleinen schoorsteen, En steekt bij 't vrolijk boschgroen af. Zie welke schoone korenakkers, En weiden vol met grazend vee, Rondsom die kleine woning liggen, Waarin misschien 't geluk wel woont! [pagina 33] [p. 33] Hoe tierig bloejen appels, peeren- En pruimen-boomen op zijn erf! Hoe schrobt en pikt dat troepjen hoenders! Die klokhen met haar kuikens ook! Een choor verliefde nachtegaalen Schuilt hier rondom in 't laage hout; De leeuwrik stijgt, zoo vrolijk orglend, Al op en neder door de lucht. Gij harten voor Natuur gevoelig, Maar door der grootheid dwang geboeid! Zegt! ruildet gij uw dorren luister Niet gretig voor die kleine hut? 't Is jammer dat de dartle weelde Die onschuldvolle eenvouwigheid, Bij zoo veel zaaden van genoegens, In 't edel menschenhart verstikt! Zij leerde ons zoo veel milde bronnen Van waar, en kalm, en rein genot, Onzalig vlieden voor een schijngoed, Dat ons genietend lijden doet, [pagina 34] [p. 34] O! lieve Aartsvaderlijke zeden, Beheerschtet gij de wereld nog! Hoe veele stille zaligheden, Genoot 't verarmde menschdom nog. o! Mijn geliesde! welk een schuilplaats Zou ons dan zulk een hutjen zijn! Zou liefde dan wel angstig zuchten Om de ongunst van het norsch geluk? o! Neen! wij wonnen met den arbeid Van nijvre handen daaglijks brood; En onze ligt voldaane harten Genooten wat het lot ons gaf. Al 't rijk genoegen, al de schoonheid Die ons Natuur zoo mild vertoont, Wierd ons verdubbeld door de liefde; Zij voedden staêg haar heldre vlam. o! Mijn Amintas! zulk een hutjen, En uw beminlijk hart daar bij, Is mij veel meer dan alle rijkdom, Die ooit fortuin of grootheid biedt. Vorige Volgende