Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Bij de fontein in Beekhuizen. Zijt welkom, klein bevallig dal! Wat is uw schaduw koel! De heete zon had mij vermoeid; Hoe streelt gij mijn gevoel! Heeft u Natuur of kunst gevormd? - Uw toegang was zo doodsch! Een onderaardsche kronkelgang; Hier zijt ge eenvouwig grootsch. Hoe statig schiet die springbron op, Hoe klettrend stort zij neêr! Haar ruischend nat keert, klaar en stil, In 't kronklend beekjen weêr. [pagina 19] [p. 19] De takken van een milden boom Beschaduwen de bron; 't Bespatte loof bedekt ook mij, Voor 't straalen van de zon. Ter zijde van den grotmuur, ligt Een groote koele steen, Hij is mijn sofa, 't zagte mos De rug daar ik aan leen. Een smal en kronklend paadjen leidt Den kleinen heuvel op; Twee stoelen van een boomenstam Staan, op zijn groenen top. Verschillend groen omringt mij hier; De geurge meidoorn bloeit; De nagtegaal zingt bij het nest Waarin zijn gaaiken broeit: Wat aantal vogels! hoe gerust Is alles wat hier leeft! Die rust streelt elk gevoelend mensch Zoo dra 't zig hier begeeft: De zorg die hem aan 't harte knaagt, 't Verdriet dat hem beklemt, Wijkt hier een poos, en 't zwoegend hart Wordt tot genot gestemd. [pagina 20] [p. 20] Bij 't lief gekletter deezer bron, En 't zagte boschgezuis, Vergeet men 's levens woest gewoel, En 't menschelijk gedruis; Men weegt der dingen waarde meer; Vindt zoo veel iedelheid Bij onze zorg - bij onze vreugd, Die van 't genot ons scheidt. Hoe rustloos slooven, woelen wij Voor niets! - in uw gebied, Natuur! daar vinden wij 't genot, Dat elders ons ontvliedt. Hoe ligt kon hij gelukkig zijn, Die, in uw school geleerd, Geen dwaaze pracht, geen overvloed, Geen roem of staat begeert! Kweekt waare godsdienst dit gevoel In onzen boezem aan, Dan lacht de dorste streek ons toe; 't Is hemel waar wij gaan. o Zalig dal! o lieve grot! In uw' gerusten schoot, Wensch ik mij de edle zielsrust weêr, Tot levens reisgenoot. [pagina 21] [p. 21] 'k Bezat haar eens; op 't onverwagtst Ontvlood zij mij; nu zoek Ik, weenend, overal haar op, Meest in een stillen hoek; Ik wil met boeken, inkt, en pen, Veel zweeven in uw' kring; Welligt dat ik, door u bezield, Natuur nog eens bezing - Natuur? - zoo als Petrarcha deed, Zijn stof - doch niet zijn' toon; Dit kan ik niet - zijn liefde-lied Was treurig - maar ook schoon. Hoe veel gelijkt deez' grot in 't klein Vaucluze! naar uw dal, Waar eens uw dichter kwijnend zat Bij rots en waterval; Natuur, zoo schoon in uwen kring, Verzagtte zijne smart, En gaf in 't eind de ruste weêr, Aan zijn gepijnigd hart: Dat, wat gij aan Petrarcha schonkt Zoek ik In deezen oord. Help reden! Godsdienst! help Natuur In haare werking voord. Vorige Volgende