Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Elegie. O! peinzende eenzaamheid, die ik voorheen zoo minde! Ach! waarom kwelt gij nu mijn' moedeloozen geest? De naare ledigheid, die 'k in uw stilte vinde, Herinnert mij aan all' wat eertijds is geweest. Uw zwart, uw doodlijk ruim is opgevuld met beelden Van vrinden, mij, helaas! van 't lievend hart gescheurd; Van dagen, waar in hoop en zoet genot mij streelden, Maar welker korte duur mijn stille traan betreurt. Verganglijkheid doen rouw en haar droefgeestig klagen In uw zoo doods gebied weêrgalmen voor mijn oor; Ik luister naar dien toon, ik wil... maar dien verdragen Noch daar bij leeren, kan mijn kwijnend harte niet. Helaas! waar zijn zij heen die zorgelooze dagen, Toen we in uw rustig huis, onschatbaar Ouderpaar! Met kinderlijke vreugd de dagen rollen zagen, En, werkend, speelden aan uw zijde met elkaêr? [pagina 5] [p. 5] Aan dezen ruimen disch zat eens een zestal kindren Als spruiten om uw' stam... Maar ééne Zuster ziet Met mij dit ruim getal, helaas! tot twee vermindren; En de andre plaatsen leêg daar alles ons verliet. Hoe veel deed 't wislend lot hier jaar op jaar verandren, Tot ons verkleind gezin allengs zoo ver verdween: Gij slaapt in 't stille graf gevoelloos bij elkandren, Beweend van lievend kroost, maar ver verstrooid van één. O! zwangre tijd! o dood! gij die deez' wisling baarde, Wat lot hebt gij welligt voor mij ook reeds bereid? Gelukkig zij die al de moeite van deeze aarde, Vergeeten in uw' schoot; ol rustige eeuwigheid! Gelukkig! ja maar ik, kan ik dit nu begeeren? Mijn heengaan waar' gewis voor éénen hartsverdriet; Want schoon wij nu elkaêr als lotgenoot ontbeeren, De hoop der liefde sterft voor leevenden toch niet. Kon ik mijn donker lot van u in stilheid wagten, O! goede Hemel! en alleen, of met mijn' vrind, Naar dat geluk, naar die te vredenheid slechts trachten, Die waare godsdienst, in haar zalig voorwerp vindt. Vorige Volgende