| |
| |
| |
Synthese
Het moet ruim tien jaar geleden zijn dat ik mijn dochter Margaretta in New Delhi ging opzoeken. Margaretha had aan de Londense School of Oriental and African Studies ‘Indian History’ gestudeerd en had daarna, op voorspraak van haar professor, een baan gekregen bij de uitgeverij Banarsidass in Delhi. Toen ik haar na een jaar in Delhi terugzag schrok ik. Ze zag er slecht en ingevallen uit. De hitte van Delhi in de warme periode, wanneer het ook 's nachts niet afkoelt, verdroeg ze maar moeilijk. Ik besloot haar voor een korte vakantie mee te nemen naar een koeler oord en pleegde daartoe overleg met de oudste firmant van de uitgeverij, de eerbiedwaardige, in dhoti geklede oude heer Motilal.
Margaretta had me verteld dat haar aanzien bij de firma sedert mijn komst aanmerkelijk was gestegen, want een jonge vrouw alleen, dat vonden ze maar zo-zo. De komst van een echtgenoot was natuurlijk beter geweest, maar een vader kon ermee door. De oude heer, ongeveer vijftien jaar ouder dan ik, ried ons Kasjmir aan. Hij beschreef het als een waar paradijs, waar hij zelf ook vaak naar toe was gegaan. Als je hem zo met gekruiste benen achter zijn afgeladen, stoffig bureau zag zitten, zou je anders hebben gezworen dat hij nooit van deze plek was weggeweest. Kula, Simla, Darjeelirig, hij somde ze in deze volgorde op, waren volgens hem aantrekkelijke, ofschoon niet vergelijkbare alternatieven.
Het pakte anders uit. Het werd Kathmandoe. Maar voor het zover was kreeg ik eerst op subtiele wijze te horen dat ik mijn vaderlijke plichten had verzaakt. Hoe had ik kunnen toestaan dat mijn dochter met een vreemde man, een Pool nog wel, een huis deelde? Ik kon hem verzekeren dat de Pool in kwestie professor was, in het Sanskriet bovendien, dat hij
| |
| |
nota bene aan de universiteit van de heilige stad Varanasi (Benares) doceerde, dat hij getrouwd was en dat zijn zwangere vrouw binnenkort uit Gdansk over zou komen. Ondanks al deze geruststellende mededelingen slaagde ik er, geloof ik, niet in zijn diepe misprijzen ook maar enigszins op te heffen. Hij zei tegen mij dat hij Margaretta had voorgesteld om bij hem thuis - een grote woning waar verscheidene van zijn zonen met hun gezinnen huisden - te komen wonen. Hij kon maar niet begrijpen dat zij dit aanbod, dat haar geen rupee zou kosten en haar huwelijkskansen ten goede zou komen, had afgeslagen. Ik deed alsof ik voor de eerste maal iets hierover vernam, al wist ik van Margaretta dat de oude heer niets liever zag dan dat zij dagelijks zijn kleinzonen thuis Engelse les zou geven. Ze gruwde al bij de gedachte dat ze als een surrogaat-schoondochter onder het waakzaam oog van de veelkoppige familie Banarsidass zou moeten leven en had met veel gekronkel en gedraai de uitnodiging voor zich uit geschoven. Deze vervelende controverse nam niet weg dat hij zijn lof tegen mij uitte over het werk dat zij bij de uitgeverij verrichtte. Ik begreep dat dit vooral bestond uit het in begrijpelijk Engels overbrengen en redigeren van religieus-wijsgerige teksten. Het viel me op dat hij met bijna jeugdige gloed sprak over een nieuwe goeroe, die, anders dan de meeste van zijn soortgenoten, een uiterst belezen figuur was, goed op de hoogte van christelijke, boeddistische en tantristische geschriften en theorieën. De man had de bestofte substraten van hindoeïsme en al die andere leren bijeengeveegd en tot een fris, aantrekkelijk aandoend geheel gemaakt. Hij zou, daar twijfelde de oude heer geen moment aan, in de naaste toekomst furore maken. Als er al oppositie kwam, dan was die te verwachten uit de hoek van de orthodoxe hindoes met hun rigide opvattingen en rituelen, waaraan sedert eeuwen geen jota mocht worden gewijzigd. De meer westers
georiënteerde groepen daarentegen, bij wie veel van dat oude, veeleisende gedoe in discrediet was geraakt, stonden er voor
| |
| |
open. En dat was zeker het geval bij de buitenwacht van Amerikanen en Europeanen die naar een alomvattend inzicht kwamen zoeken, dat in het Westen niet langer te vinden was. De man had een mooie stem, een goed bij een goeroe passend uiterlijk, beschikte over handgebaren die aan Rabindranath Tagore deden denken, had olijke, op een ver doel gerichte ogen en bezat, als niet te verwaarlozen pluspunt, een lichte huid.
De firma Banarsidass, een familiebedrijf, had voldoende vertrouwen in mijn dochter om haar met de Engelse bewerking van het manuscript te belasten. Zelden heeft ze, volgens haar zeggen, zo moeten zwoegen om er een draaglijk, samenhangend geheel van te maken. Heilig of niet, wat de man schreef was in haar kritische ogen ‘a considerable amount of waffle’. Afkomstig van de strikt wetenschappelijke Londense school, had ze een intense afkeer van alles wat op een hutspot van ideeën leek. Boeddhisme en hindoeïsme op één lijn stellen wees ze onverbiddelijk af. Ze beklemtoonde juist de verschillen, die voor haar het wezenlijke van die gedachtenwerelden uitmaakten. Nu ze desondanks het boek voor uitgave gereed had gemaakt, had de oude heer er vrede mee dat ze een paar weken met haar vader vakantie ging houden. ‘Als ze terugkomt zijn we misschien al aan een tweede druk toe.’
Kathmandoe was verrukkelijk. Ik zal niet uitweiden over mijn ontroering toen ik voor het eerst over de straten en pleinen liep en mezelf gelukkig prees dat ik hiernaar toe was gekomen. Mijn brieven en briefkaarten moeten daar vol van gestaan hebben; wat is er met hem aan de hand, moeten de ontvangers gedacht hebben. Ik kon mijn ogen niet afhouden van de sierlijke vrouwen met de koperen kruiken, die ze op de heupen droegen, van de ontelbare schrijnen met vreemde beelden, Hanoeman, de apenkoning, Ganesh, de olifant. Bloemen werden voor ze neergezet, met rode of gele verfstof werden ze bestreken. Ik
| |
| |
snoof de geur op van wierook, bloemen en huisvuil, ik zag optochten met muzikanten in oude, versleten schutterspakken voorbijtrekken, praalwagens op hoge wielen werden door stellen joelende jongemannen voortgetrokken.
's Nachts wandelend door de straten stootte ik op straattoneel, dat onder het mom van een klucht meestal een aanklacht tegen omkoopbare functionarissen inhield. Vanuit de van fraai houtwerk voorziene vensters keken de vrouwen toe, iemand bood mij een hasjsigaret aan. Ik beleefde een werkelijkheid die ik niet voor bestaanbaar had gehouden, de twee grote stoepa's die het stadsbeeld bepalen, waren de windstreken op mijn denkbeeldig kompas. Bhaktapoer, Patan, steden in de Kathmandoe-vallei, waar je als vreemdeling des avonds niet mocht vertoeven en die aan grondige restauratie toe waren, kwamen op me af als was ik een archeoloog, die zojuist een verzonken stad had opgegraven. Dat ik de besneeuwde toppen van de Himalaya niet te zien kreeg moest ik voor lief nemen. Het was zomer en de lucht was niet helder genoeg. De eigenaar van het pas geopende Blue Angel-hotel, waar we onze intrek hadden genomen, verzekerde me weliswaar dat ik de toppen kon zien als ik om vijf uur 's morgens op het dak van het hotel ging staan, maar na twee ochtenden tevergeefs turen gaf ik het op. Ik kom hier vast en zeker terug, beloofde ik mijzelf, in een ander seizoen, lente of herfst.
Toen, tijdens dit opgaan in deze oude, maar voor mij nieuwe wereld, bekroop mij het gevoel dat ik een overloper, een verrader was. Tussen Suriname en mij had er altijd een intieme band, een relatie bestaan en in de loop van de jaren was die, waar ik mij ook bevond, alleen maar hechter geworden. Nu ineens dreigde een afzwakking van die relatie, mijn gedachten en verlangens gingen naar een ander uit. In den beginne deed ik nog mijn best om dit te camoufleren, maar het was vechten tegen de bierkaai. Als een duizendarmige godin had het Verre Oosten haar armen om me heen geslagen om me niet meer
| |
| |
los te laten. Mijn verlangen om meer van deze wereld te zien, te leren kennen en aan te voelen werd zo sterk dat ik, met terzijdestelling van allerlei verplichtingen, er elk jaar heen trok. Oud en grijs had niet langer enige betekenis voor mij, ik schrapte voor onbepaalde tijd de dood uit mijn agenda, ik had nog zoveel te doen, in me op te nemen, te ervaren.
Terwijl mijn dochter en ik redetwistten over de verschillende religies - zij was als feministe fel gekant tegen het boeddhisme, omdat de vrouwen daarin een ondergeschikte rol vervullen - ging ik, zonder iets van de man te hebben gelezen, de kant van Banarsidass' nieuwe goeroe op. Ergens moest het te vinden zijn, een synthese van geloof en ongeloof, van is en niet-is, van wat zich aan ons voordoet en ‘ultimate reality’. De bevlieging duurde maar kort, de verzoening kwam niet tot stand, het werd me al gauw duidelijk dat mijn westers rationalisme, of beter nog mijn hang naar kritisch, analytisch denken, te diep in mij had ingevreten om deze tour de force vol te kunnen houden. Het gladstrijken van essentiële verschillen bleek na een tijdje niet een handwerk te zijn waarin ik uitmuntte. Duidelijkheid werd vaagheid, standpunten uitvluchten, beeldspraak grootspraak. Ik werd kregel van alles wat de monotonie van het bestaan dreigde te vergroten. Unisex, de laatste, modieuze zegepraal van het uitwissen van alle verschillen, werd voor mij een teken aan de wand.
Op dit punt beland begon ik met meer dan gewone belangstelling de lotgevallen van de door de firma Banarsidass geproclameerde goeroe te volgen. Dat was niet moeilijk. Zijn actieradius was inmiddels van Poona uit wereldwijd geworden. De oude heer Motilal had het goed gezien: Europeanen, Amerikanen, joden, christenen en atheïsten, mannen en vrouwen, droegen hem op handen.
Margaretta had, toen ze zich over zijn manuscript boog, bij lange na niet kunnen bevroeden dat hij zou uitgroeien tot de olijkerd met de negenennegentig Rolls Royces.
| |
| |
Ik moet bekennen dat ik er nog altijd niet toe kan komen om zijn boeken te lezen. Zo iemand mij op de man af vraagt of mijn dochter al of niet gelijk had met haar aan duidelijkheid niets te raden overlatende kenschets, gewauwel, zal ik derhalve, eerlijkheidshalve, het antwoord schuldig moeten blijven.
Ceterum censeo Bhagwanem in Hollandiam admittendum esse.
|
|