| |
| |
| |
V
| |
| |
Japan revisited
1
Wat voor titel zal ik aan mijn Japanse reisverslag geven? Het weinig originele antwoord op die vraag ligt voor de hand: ‘Japan revisited.’ Laat me voorop stellen dat ik veertig jaar geleden, in 1946 en 1947, in Japan heb gewerkt als officier van justitie bij de berechting van de oorlogsmisdadigers - de zogenaamde ‘minor war criminals’ - voor een internationaal tribunaal. Je zou zo denken dat dat mij wat meer inzicht zou geven in het Japan van vandaag. Niets is minder waar. Een land dat overwonnen en bezet is toont zijn ware gezicht niet. Het bezit op dat ogenblik misschien niet eens een eigen gezicht. Het wacht af. De Japanners keken vol verbazing naar de Amerikanen, die over hun land zwermden, niet op wraak zinden, hun vrouwen niet verkrachtten, hun bezittingen niet roofden. Nadat de keizer door de radio de capitulatie had bekend gemaakt en zijn onderdanen had gemaand om zich bij het onvermijdelijke neer te leggen, was er, op wat kleine incidenten na, geen spoor van verzet meer tegen de geallieerde troepen. De Japanners begonnen niet alleen aan het o zo noodzakelijke puinruimen, maar ook aan een proces dat ik heroriënteren zou willen noemen.
Voor de tweede keer in hun lange geschiedenis dwong het Westen, in casu de Amerikanen, hen het roer om te gooien. De eerste keer gebeurde dat in 1853, toen de Amerikaanse admiraal Perry met zijn zwarte oorlogsschepen hen, zonder dat er ook maar een schot werd gelost, min of meer dwong het land voor de vreemdelingen en hun handelsbelangen open te stellen. Na het volstrekte isolement dat ongeveer 250 jaar heeft geduurd - het piepkleine schiereiland Decima bij Nagasaki, waar de Hollanders en vlak daarbij de Chinezen ieder een factorij hadden, was de uitzondering - kwam de grote omme- | |
| |
keer. Was die afzondering eertijds door de Japanners bedoeld om zich christendom en daarmee gepaard gaande kolonisatie door de Europeanen van het lijf te houden, nu ging Japan onder de regering van keizer Meiji zijn licht in het Westen opsteken. Ze deed dat zo grondig, dat ze binnen vijftig jaar in staat was de kolossen, China en Rusland, te verslaan.
De gedaanteverwisseling die Japan in die jaren heeft ondergaan, was niet gering. Er kwam een eind aan de feitelijke regeringsmacht van de shogun, de keizer kwam na honderden jaren van gedwongen retraite in Kyoto naar Edo, het tegenwoordige Tokio. Wat het Westen te bieden had werd in een razendsnel tempo overgenomen.
De ridderklasse van de samoerai werd opgeheven, de kastelen van de roerige leenheren afgebroken; er kwam een grondwet, waarin de keizerlijke macht centraal stond; de oude Shintogodsdienst, met de keizer - directe afstammeling van de zonnegodin - als opperpriester, werd, met terzijdestelling van het boeddhisme, staatsgodsdienst; een nieuwe adelstand met markiezen en wat niet al werd in het leven geroepen.
De heren begonnen westerse uniformen en officiële kleding te dragen, de dames uit de betere kringen volgden en in het gemeentelijk museum in Kobe kun je zien hoe ook het Japanse dameskapsel sedertdien aan een voortdurende verandering onderhevig is. De quadrille en wals werden aangeleerd, het vlees eten, voor de boeddhisten een gruwel, werd aangemoedigd.
Het klakkeloos ovememen van al die normen en gebruiken mag dan wel de spotlust van het Westen hebben opgewekt, het was niet meer of minder dan de uiterlijke bevestiging van een radicale verandering, die in het Japanse systeem van leven was gekomen. En nu, in 1945, na de nederlaag dus, deed zich een zelfde verschijnsel voor. Weer werd het westen nageaapt. Baseball werd populair, Coca-Cola en McDonald's restaurants zijn niet meer weg te denken uit het straatbeeld. Japan is een
| |
| |
Amerikaanse kolonie, hoor ik iemand zeggen. Maar is dat wel zo? De verandering die Japan na de oorlog heeft ondergaan, is van een heel andere aard. Generaal MacArthur, het hoofd van de geallieerde, in feite Amerikaanse legermacht, die in Tokio zijn hoofdkwartier had, had tot taak het militaristische Japan tot een zwakke, democratische, vredelievende staat om te vormen. De nieuwe grondwet maakte een einde aan de centrale positie van de keizer, de macht ligt nu bij het volk, de keizer is niet meer dan een symbool, ornament, heeft zelfs volgens de letter van de wet minder invloed dan onze constitutionele vorstin.
De scheiding van kerk en staat maakte een eind aan de overheersende positie van Shinto, dat door de militaire kaste was omgebogen tot een vorm van keizerverering met ver doorgevoerde militaristische trekken. Het land van de grootgrondbezitters werd onder de boeren opgedeeld, het schoolsysteem werd drastisch hervormd, het leger tot een minimale defensieve macht teruggebracht.
Ik ben in Kyoto, de oude keizerstad met bijna anderhalf miljoen inwoners, als op 29 april de vijfentachtigste jaardag van de keizer wordt gevierd. De regering van premier Nakasone heeft die dag laten samenvallen met de zestigjarige herdenking van zijn troonsbestijging, een gebeurtenis die pas in november zou behoren te worden gevierd. Als ik door de straten van Kyoto loop kan ik mijn ogen bijna niet geloven. Vrijwel nergens zie ik vlaggen. En men had mij juist verzekerd dat het Japanse nationalisme weer de kop op stak. Waar blijven dan de vlaggen, de optochten, de muziek? In een paar kleine straatjes zie ik inderdaad wat vlaggen en als ik goed kijk zie ik er hier en daar wat meer. Kyoto is een stad vol bussen, die zullen de vlaggetjes zeker wel voeren. Waarachtig, er zijn bussen die dat doen, maar een nog groter aantal heeft ze niet. En ik dacht nog zo dat Japan tot en met gedisciplineerd was en dat orde en regelmaat de boventoon voerden. Het grote post- | |
| |
kantoor in het centrum van Kyoto heeft geen vlag uitgestoken. Ik geef het op.
Maar laat mij als buitenstaander voorzichtig zijn en niet direct met conclusies klaarstaan. Als een Japan-kenner mij voorhoudt dat het virulente nationalisme een geluidloze en onzichtbare ziekte is, die elke vijftig jaar deel uitmaakt van de Japanse adrenaline, waag ik het niet om hem tegen te spreken. Hij somt voorbeelden op, symptomen van deze ziekte. Gelukkig is er tegenwicht, zegt hij, er zijn momenteel veel Japanners die inzien dat het die weg niet op mag gaan. Het is te hopen, zegt hij, dat zij de yang kunnen opbrengen om de yin te maken voor een tijdige balans.
Deze dag is de eerste dag van de ‘Golden Week’, de week waarin een groot aantal officiële feestdagen vallen. Op 3 mei is het de dag van de grondwet en twee dagen later is het het festival van de kinderen, vroeger het jongensfestival geheten, maar na de oorlog aldus omgedoopt in verband met de in de nieuwe grondwet geproclameerde gelijkheid der sexen. Het is een week waarin de toerist het reizen wordt ontraden, omdat alle treinen en andere vervoermiddelen stampvol zijn en alle hotels maanden van tevoren al besproken.
Geen officiële feestdag, maar niettemin een dag die veel vertier brengt, is de eerste mei. Laat ik even teruggaan naar veertig jaar geleden. De arbeidersbeweging stelde voor de oorlog niets voor. Prominente linkse leiders kwijnden weg in de gevangenissen. De nederlaag en de daarop gevolgde bezetting brachten daarin verandering. De politieke gevangenen werden vrijgelaten en de rechten van de arbeider in wetten vastgelegd. Onder de Amerikanen, die in Tokio aan de hervorming van de grondwet werkten, bevonden zich vele New-Dealers van wijlen president Roosevelt. Het is geen wonder dat de grondwet en vele nieuwe wetten, die ze aan de Japanners voorstelden en in feite opdrongen, een sterk idealistisch karakter droegen. In ieder geval was het toen al op 1 mei merkbaar dat het
| |
| |
oude militaristische regime een geduchte knauw van onderop had gekregen. Duizenden arbeiders, mannen en vrouwen, liepen gearmd in brede rijen door de straten van Tokio. Rode vlaggen en de Internationale kondigden de macht van het bevrijde proletariaat aan. De grote industriëlen, de Zaibatsu, wier machtige complexen volgens het programma toch al opgesplitst zouden worden, moeten hun hart hebben vastgehouden. We weten nu dat het zo'n vaart niet heeft gelopen. De machtsovername van Mao Zedong in China, de Korea-oorlog en de langdurige koude oorlog die daarop volgde, wijzigden al snel het oorspronkelijke beeld van de bezetting. Japan moest halsoverkop tot een bolwerk in de strijd tegen het communisme, Rusland en China, worden gemaakt. Aan de aftakeling van het industriële vermogen van Japan werd een einde gemaakt, linkse tendensen ingetoomd, de kern van het bijna tot nul gereduceerde leger weer opgebouwd.
En nu in 1986. Nu liepen in Kyoto duizenden en nog eens duizenden mannen en vrouwen weer op 1 mei door de straten. Ook nu rode vlaggen en de Internationale én leuzen tegen de keizer, de herbewapening, tegen atoombommen, ook tegen de proefexplosies van de Fransen in de Stille Oceaan. Borden met karikaturen van Reagan en van de Russische beer. Reagan als cowboy, die met strakke teugels een paard berijdt dat Japan moet voorstellen. De diverse afdelingen van de vakbonden hebben zich op verschillende punten in de stad verzameld en trekken allemaal op naar het stadhuis. De politie regelt het verkeer. Verder is er vrijwel geen politie te zien. Voor het stadhuis is een versierde stand opgetrokken, waar de burgemeester en een stuk of tien gemeenteraadsleden, onder wie twee vrouwen, hebben plaatsgenomen. Als een stoet de stand nadert, gaat het lopen over in een dribbelpas. Met vlaggen zwaaiend en zingend rennen ze op de stand af, zwenken dan weer naar achteren en zo gaat het een paar keer als een slinger heen en weer. De burgemeester en de gemeenteraadsleden
| |
| |
klappen in de handen en gooien serpentines naar de dansende groepen. Dat gebeurt ook als een groep een soort zwaarddans opvoert en met opgetrokken houten sabels op de autoriteiten afstormt. Geen vuiltje aan de lucht, het gaat er vrolijk en opgewekt toe.
De vakbond van het onderwijzend personeel heeft heel wat mensen op de been gebracht. Toch vertelt een van de leiders mij dat het aantal leden sterk, en wel met dertig procent, is afgenomen. Ik vraag me af hoe de 1 mei-optocht zoveel mensen bij elkaar heeft weten te krijgen, terwijl toch overal wordt doorgewerkt. Ik krijg te horen dat de vakbonden alle deelnemers een vergoeding in yen uitbetalen en na afloop in een van de mooie parken een goede lunch aanbieden. Of er veel ontevredenheid onder de werkenden is, vraag ik. Per slot van rekening heerst er weinig werkloosheid en de lonen zijn er betrekkelijk hoog. Met de lange werktijden en de korte vakanties heeft men tot voor kort vrede gehad. Dat blijft niet zo, zegt mijn zegsman: Nakasone, de premier ontpopt zich als een halve fascist. Hij trekt steeds meer macht naar zich toe. En als bewijs van deze stelling krijg ik te horen dat de premier de gecombineerde viering heeft misbruikt om de langdurige regeringsperiode van zijn conservatieve liberaal-democratische partij meer luister bij te zetten. De keizerlijke familie was daar tegen, weet hij me te vertellen, een mededeling die ik natuurlijk moeilijk op haar waarheidsgehalte kan toetsen.
De jaardag van de keizer mag in Kyoto ongemerkt zijn voorbijgegaan, de kranten en de tv hebben er wel aandacht aan besteed. Foto's van de keizer prijken in alle kranten, zijn regeringsperiode - Showa, het tijdperk van verlichte vrede - bestaat zestig jaar en dat is geen kleinigheid. We krijgen foto's van hem te zien als kroonprins terwijl hij golft, als berijder van een springend paard, werkend in zijn tuin, een staatsiefoto met zijn vrouw en zijn gezin, maar ook een foto in generaalsuniform tijdens de oorlog. Overigens wordt in alle kranten
| |
| |
vermeld dat hij altijd zeer vredelievend was en dat hij, toen de militairen op oorlog aanstuurden, een gedicht van een van zijn voorouders heeft geciteerd, waarin een vredesboodschap besloten lag. En uitvoerig wordt er uitgelegd waarom de keizer, die toch, toen de stemmen van zijn kabinet staakten, de knoop doorhakte en tot capitulatie besloot, volgens de regels van hun ongeschreven, mysterieuze staatsrecht niet bij machte was om Japan van een oorlog af te houden.
| |
2
Japanners zijn uiterst vormelijk en zullen alle mogelijke zinswendingen gebruiken om niet botweg nee te zeggen. Het is het gebruikelijke beeld dat alle kenners over Japan ons - ik reis als gewoonlijk samen met mijn oudste zoon Goshwin - voorhouden. Dat het niet altijd klopt, daar kwam ik op mijn eerste dag in Tokio al achter. Noriko de Vroomen, zelf Japanse van geboorte en de voortreffelijke vertaalster van de boeken van de moderne schrijver Kenzaburo Oë, gaf mij een introductie voor de schrijver. Wat lag dus meer voor de hand dan dat ik Oë, die door haar van mijn komst verwittigd was, opbelde om een afspraak te maken. Een vriend van mij, die voortreffelijk Japans spreekt, deed het woord. Tien uur 's morgens, Oë sliep. Of hij het om twaalf uur nog eens wilde proberen. Om twaalf uur sliep Oë nog en het bellen werd tot twee uur uitgesteld. Klaarblijkelijk was Oë iemand die 's nachts werkte.
Om twee uur kwam het zoonge van Oë aan de telefoon: ‘Mijn vader laat weten: Wilt u aan Noriko zeggen dat ze moet ophouden met mensen uit Holland naar hem toe te sturen.’
Mijn vriend geloofde zijn oren niet, ging ervan uit dat hier een vergissing in het spel was. ‘Mag ik even met je moeder spreken?’ Die kwam aan de telefoon, maar moest beamen dat dit inderdaad de boodschap was.
Na dit onthaal zag ik ervan af om van verdere introducties
| |
| |
- ik had er heel wat - gebruik te maken. En gelukkig maar. Op mijn verdere reis door Japan ben ik niet anders dan de grootst mogelijke vriendelijkheid en hulpvaardigheid tegengekomen, zo zelfs dat ik er vaak verlegen van werd.
De weg vinden is in de grote steden van Japan zelfs voor taxichauffeurs niet eenvoudig. Naar de weg vragen met een kaart in de hand is dus een veel voorkomende bezigheid. Het aantal keren dat iemand met me meeliep om me de weg te wijzen is legio. Ook is het eens gebeurd dat de baas van een mini-golfbaan, waar ik ten einde raad binnenliep om de weg te vragen, in zijn auto stapte en ons naar het gezochte adres reed. Dat het hem minstens een half uur kostte, omdat hij op zijn beurt tientallen rondjes moest rijden en voorbijgangers aanschieten, voordat hij het adres vond, maakt zijn geste alleen nog maar uitzonderlijker. En toen ik eens op een wandeltocht over het eiland Shikoku aan twee dames vroeg waar het station was en hun uitleg niet begreep, lieten ze me instappen en brachten me per auto daarheen. Dat ze me niet vertelden dat de eerste trein pas over drie uur zou vertrekken, vergeef ik ze gaarne. Dat had ik ze ook niet gevraagd.
De veel gehoorde klacht dat Japanners niet veel ophebben met vreemdelingen, en waarover buitenlanders zelfs in ingezonden brieven in de kranten klagen, zal niet over mijn lippen komen. Ik heb juist het tegendeel ervan ondervonden. Als ik op een regendag in een klein stadje - Naruto - besluit niet op te staan terwijl ik in een minshoku, een soort familiehotel voor low budget-reizigers logeer, brengt de beheerster mij ongevraagd een glas warme melk, omdat ze denkt dat mij dat goed zal doen.
In het bos, na een lange wandeling uitrustend op een mooie open plek waar ook een aantal jonge bankemployés, die een dagje uit zijn, verpozen, krijgen we een lunchbox en de daarbij behorende frisdrank aangeboden. De jongelui van beiderlei kunne zijn pas van de collegebanken en zijn meteen, zonder
| |
| |
eerst van een welverdiende vakantie te genieten, in dienst van een bank getreden. Ze hebben een soort groentijd met veel schrobben en boenen en kleine pesterijen van de oudere employés doorlopen en zijn nu een dagje uit om te ontspannen.
Vreemdelingen zijn altijd een gemakkelijke prooi voor diegenen die hun spreekvaardigheid van het Engels wat willen opvijzelen. Ik van mijn kant ben ook niet geheel onvoorbereid. Voordat ik naar Japan ging heb ik wat lessen in de taal van een innemende Japanse lerares gehad en ik verbeeld me dat ik al iets meer kan dan alleen maar naar de weg of naar de prijs van het een en ander vragen. Dat laatste blijkt dan meestal een vorm van zelfoverschatting te zijn, want met enige moeite kan ik wel een zin formuleren, maar het antwoord van de ander (de Japanner) begrijpen lukt maar zelden. En juist door die paar woorden Japans ontstaat bij de ander het misverstand dat ik het allemaal wel zal begrijpen. Bovendien betrap ik mezelf voortdurend op fouten. Wilt u uw man voor mij groeten, bedoel ik tegen de vriendelijke beheerster van de minshoku te zeggen. Maar wat er uitkomt luidt: Wilt u uw vrouw voor mij groeten. Dat mag overigens niet hinderen, ze begrijpt best wat ik bedoel.
Anders ligt het bij de buitenlanders die goed Japans spreken. Wanneer die fouten tegen de etiquette in het spraakgebruik maken - en in het Japans wemelt het van dergelijke regels - wordt het hun hoogst kwalijk genomen.
Ik ben een groot bewonderaar van de boeken van V.S. Naipaul en ook zijn reisverhalen zoals Among the Believers heb ik geboeid gelezen. Maar het is mij wel opgevallen dat hij altijd diepgaande conversaties met allerlei mensen gedetailleerd weergeeft. Ik moet aannemen dat hij deze gesprekken in het Engels voert, want het is niet waarschijnlijk dat hij de talen van zo verschillende landen als Indonesië, Iran en Pakistan meester is. Zo hij in Japan had gereisd zou hem dat niet zijn meegevallen, want de kennis van het Engels buiten de grote steden is minimaal.
| |
| |
Zelfs in de toeristenbureaus buiten de grote centra kost het je de grootste moeite om iets te weten te komen. Heerlijk is het dan om 's avonds in een jeugdherberg - waar een reiziger in dit peperdure land al niet toe komt - in een klein plaatsje een jonge vrouw te ontmoeten die redelijk goed Engels spreekt en ervan opkijkt als ze merkt dat je van de Japanse literatuur enigszins op de hoogte bent. Nee, van Mishima moet ze, zoals vele van haar leeftijdgenoten, niets hebben. Zijn reactionaire opvattingen en zijn opzichtige rituele zelfmoord harakiri beschouwt ze als een verderfelijk soort anachronisme waarvoor ze haar schouders ophaalt. Niet dat ze geen liefde heeft voor haar klassieken. Ze is verbaasd dat ik de naam van de grote haiku-dichter Basho ken. Ze draagt me zijn beroemde gedicht van de kikvors voor.
O, oude vijver!
een kikvors springt van de kant,
geluid van water.
(in de vertaling van mevrouw J. van Tooren)
Ja, zowaar, dat ken ik, de laatste regel van de haiku ken ik zelfs in het Japans: Mizu no oto - geluid van water.
Wat hebben vertalers daar toch een moeite mee. ‘Plons’, vertaalt er een, alsof hij van de vijf lettergrepen er vier teveel vindt. ‘A deep resonance’, lees ik in een Engelse vertaling. Wat voor geheimzinnige Zen-gedachten men achter deze regels ook wil zoeken, ik weet niet waar het goed voor is om de duidelijke taal van de dichter, waarin hij precies zegt wat hij te zeggen heeft, om te vormen tot iets banaals of iets quasi diepzinnigs.
Het lijkt wel of iedereen, die maar enigszins geletterd is - en Japan kent vrijwel geen analfabeten - deze haiku kent. Terwijl ik op 1 mei voor het stadhuis van Kyoto naar de swingende optocht met de rode vlaggen kijk, raak ik in gesprek
| |
| |
met een heer van mijn leeftijd. Hij vertelt me dat hij calligraaf is en geeft me op een vodje papier daarvan een voorbeeld. En wat schrijft hij, of beter tekent hij voor me op? De haiku van de kikvors. Als ik de laatste regel voor hem in het Japans citeer, valt hij me om de hals. ‘Ondanks alle verwestering moet de kern van de Japanse cultuur behouden blijven. Als jullie westerlingen er oog voor hebben, zullen de Japanners op hun beurt dat van jullie overnemen. Zo is het met de houtsneden en de films van Kurosawa ook gegaan. Ik ben soms woedend op mijn landgenoten,’ maak ik uit zijn woorden op. Ik kan hem geruststellen. Tot in Holland is de haiku doorgedrongen. Het spijt mij dat ik hem niet stante pede aan mijn vriendin Lucette Oostenbroek kan voorstellen, die daar helemaal in opgaat. Bovendien lijkt me zijn bezorgdheid wat overdreven. Jaarlijks worden er prijsvragen uitgeschreven, duizenden mensen doen eraan mee en een van de grote kranten moedigt zelfs het schrijven van haiku in het Engels aan.
Ik gebruikte zojuist de term Zen. Van alle stromingen en sekten in het Japanse boeddhisme is Zen misschien wel de bekendste in het Westen. Er zijn talrijke Zen-tempels en er zijn ook, al of niet daaraan verbonden, Zen-scholen, waar onder leiding van strenge meesters Zen-meditatie wordt beoefend. De idee om in een flits de verlichting te kunnen bereiken, spreekt velen aan, al vergeet men meestal dat daaraan een keiharde training voorafgaat, zonder enigerlei zekerheid dat het gewenste resultaat wordt bereikt. Janwillem van de Wetering heeft er een aardig boek over geschreven, De lege spiegel, ik zelf heb daar als buitenstaander geen ervaring mee. Wel weet ik dat veel Zen-scholen tegenwoordig liever geen buitenlanders, die geen Japans spreken, aannemen, omdat dat door gebrek aan communicatie teveel moeilijkheden oplevert. Wat ik wel zonder scholing van Zen heb kunnen bewonderen zijn de Zen-tuinen, strakke, op een bepaalde manier aangeharkte rechthoekige vlakken van zand of grind, waarin niets dan een
| |
| |
paar rotspartijen met slechts enkele grassen voorkomen. De beroemdste van deze tuinen is de tuin van de Ryoanji-tempel in Kyoto. Maar wee u, in alle toeristenfolders wordt deze tuin als een wereldwonder aangeprezen. Dat brengt met zich mee dat er busladingen toeristen, Japanners en buitenlanders, omheen staan en zitten en enigszins bedremmeld naar deze abstracte vormgeving staren. Wat geeft het als u in de folder leest dat zich vijftien rotsen in de zandbak bevinden, u kunt ze gemakkelijk zonder voorlichting ook tellen. Zen is uit China overgewaaid naar Japan, maar dat is het boeddhisme ook, en het is dus niet verbazingwekkend wanneer het zand en de rotsen een weergave zouden zijn van de Chinese afbeeldingen van water en bergen.
Bladerend in een boek Zen and Zen Classics lees ik dat de grote Zen-kenner, R.H. Blyth, niet zo onder de indruk van deze wereldberoemde tuin is gekomen. Ze komt hem doods, zonder sex en vreugdeloos voor. ‘It is the universe as a machine. These stones are “not deep in admiration”.’ Ik herhaal dat ik geen kenner van Zen ben, maar de verstilde schoonheid van een Zen-tuin trof me diep toen ik onverwacht op het eiland Shikoku bij een niet in de reisgids genoemde tempel een Zen-tuin aantrof, die mij altijd zal bijblijven. Het aantal rotsen was hier minder dan de vijftien van de Ryoanji-tuin en de verweerde muur die die tuin omheinde ontbrak. In plaats daarvan een lichte bamboe-afzetting, die de tuin meer deel doet uitmaken van de omringende natuur. Hoelang ik daar met mijn zoon heb stilgezeten weet ik niet meer. In mijn geest vulde de leegte zich op; Zen, begreep ik, betekent innerlijk zien. Wanneer een reiziger uit Japan naar huis terugkeert en zegt dat het mooiste van Japan voor hem de tuinen waren, schudt dan niet meewarig het hoofd - de tuinen van Japan, rotstuinen, wandeltuinen, mostuinen, noem maar op - zijn inderdaad overrompelend mooi.
| |
| |
| |
3
‘I love Misakubo’, staat op een sticker achter op een auto in het stadje dat deze naam draagt. Maar als we in Tokio in een van de loketten van het enorme Centraal Station vragen hoe we er kunnen komen, kijkt de man die daar zit ons ongelovig aan. ‘Een dergelijke plaats bestaat niet,’ oppert een andere beambte die erbij wordt gehaald. Eerst als we een brief tevoorschijn halen, waarin staat dat we van Toyobashi de Iida-lijn moeten nemen, gaat hun een licht op. Ja, inderdaad, Misakubo bestaat. We moeten de befaamde shinkansen, de supersnelle sneltrein nemen en dan overstappen op een boemel. Het eenentwintigste station is Misakubo. We kopen de kaartjes, reserveren met het oog op de volte twee zitplaatsen en gaan naar het perron. Als de trein voorrijdt en de reizigers zijn uitgestapt begint een klein legertje schoonmaaksters met het opruimen en afstoffen, zoals dat bij vliegmachines tijdens een lange stop ook het geval is. De deuren blijven dicht, eerst als het karwei geklaard is mogen de passagiers naar binnen. Die hebben zich inmiddels keurig in een rij opgesteld: wie het eerst komt wie het eerst maalt, en dat betekent in dit geval de zekerheid van een zitplaats. Wij, die ons tegen betaling van 200 yen de luxe van een reservering gepermitteerd hebben, kijken belangstellend toe. De supersnelle trein rijdt de Japanners kennelijk nog niet snel genoeg, want de plannen om de vierenhalf uur durende rit van Tokio naar Osaka met dertien minuten te verminderen, zijn al in een vergevorderd stadium. De boemel die ons in Toyobashi wacht, doet me daarentegen denken aan het beroemde Bello-treintje, dat vroeger van Bergen naar Alkmaar reed. Ook de passagiers gedragen zich anders, ongedwongener dan in de sneltrein. Twee oude dames willen haarfijn van me horen, wat wij in 's hemelsnaam in Misakubo komen zoeken. Het is geen plaats voor toeristen, er is niets gedenkwaardigs of bijzonders te zien, maken ze me duidelijk. Dat is het hem
| |
| |
juist, probeer ik hen uit te leggen, en als ik genoeg Japans kende zou ik ze graag twee regels van Jan Greshoff voorhouden:
We zijn gelukkig en tevreden
met de geringe feestelijkheden.
Eén van de dames bladert in een tijdschrift en wijst me triomfantelijk op een advertentie - ik meen van de klm, maar het kan ook van Philips zijn geweest - met een levensgrote foto uit Holland. Het is een foto van een bruidspaar in Joure in lokale dracht. De dame leest me voor dat daar elk jaar, ik geloof in augustus, een bruiloftsfeest wordt gehouden. Ze kan zich niet voorstellen dat ik daar niets van afweet, in haar ogen moet ik wel een heel domme man zijn. Gelukkig kan ik haar belangstelling voor de huwelijksgebruiken in Joure afzwakken door over de tulpen te beginnen, een bloem die je in Japan geregeld in parken en kleine bloemperken tegenkomt. We krijgen een kleffe rijstpudding gewikkeld in een felgroene suikerlaag aangeboden. ‘Of het smaakt?’ ‘Ja,’ heg ik.
In Misakubo worden we opgewacht door vrienden van mijn zoon, een Japanner die met een Oostenrijkse is getrouwd. Hij heeft ze een paar jaar geleden in Stone House Lodge, misschien wel het meest eenvoudige onder de eenvoudige hotelletjes van Kathmandoe leren kennen, en er is een zekere band tussen hen ontstaan. Ik zal later merken dat er een soort ‘Stone House fraternity’ in de wereld bestaat, geen geheim genootschap, vrijmetselarij of iets dergelijks, maar een elkaar aanvoelen zonder enige beginselverklaring. Na de hartelijke begroeting gaan we eerst naar de supermarkt van het stadje. Tsugio en zijn vrouw wonen twintig kilometer verder op het land en de levensmiddelen en andere benodigdheden worden wekelijks hier ingeslagen. Met de auto rijden we naar hun huis, een ruime, oude boerenwoning, tamelijk hoog in de bergen gelegen.
Een groter contrast met Tokio, dat we maar een paar uur
| |
| |
geleden hebben verlaten, is nauwelijks denkbaar. Ruimte, niets dan ruimte om ons heen. Er is geen verkeer, het enige geluid dat je onafgebroken hoort, is het ruisen van een snel stromend riviertje. We kijken uit op een kloof in de bergen, waar allerhande naaldbomen groeien. Op de voorgrond, dichter bij het huis, is een bamboebosje, dat als de zon erop schijnt, tintelt van lichtheid. Vijf honden besnuffelen ons, we krijgen een kamer tot onze beschikking, groter denk ik dan een luxe-suite in het Okura-hotel. De kachel, die met hout wordt gestookt, is snel aangemaakt. Een goede maaltijd, rijkelijk met sake besproeid, wacht ons.
Als we gaan wandelen is het alsof we in het Japan van de vorige eeuw zijn teruggekeerd; we stoten op huizen met sinteldaken, huizen met lemen muren. Rechtopstaande verweerde grafstenen duiden op oude graven, hier en daar zijn er eenvoudige altaren of rotsblokken, die - Shinto is in wezen een natuurgodsdienst - nog altijd vereerd worden. Er zijn kleine thee-aanplantingen, maar geen uitgestrekte plantages zoals je die elders in Azië aantreft. Tsugio wijst ons op artisjokken gelijkende bolletjes aan, die, mits vakkundig klaargemaakt, voortreffelijk smaken. Er is nog veel meer dat in de bergen in het wild groeit en eetbaar is. Twee rijen houtblokken, die schuin tegenover elkaar zijn opgesteld, alsof ze bedoeld zijn om er sluip door kruip door mee te spelen, zijn begroeid met paddestoelen. Dat zijn zeer speciale paddestoelen, vertelt mijn gastheer, waarvan wijn wordt gemaakt. 's Avonds onthaalt hij ons op paddestoelenwijn, met heel veel goede wil te vergelijken met een Graves Supérieure.
De volgende dag regent het. De regen valt in pijpesteeltjes, precies zoals je dat op de kleurhoutsneden van Hiroshige kunt zien. Om het beeld compleet te maken trekken een paar oude vrouwtjes, die gebogen gaan onder hun draagstellen vol hout, in blauwe werkbroeken aan het huis voorbij. Ik word opnieuw verplaatst naar een Japan van ruim 150 jaar geleden, waarvan
| |
| |
ik dacht dat het niet meer bestond. Als de regen ophoudt hangt er een nevelgordijn over de bergen, dat maar langzaam optrekt.
Ruimte. Tsugio betaalt aan huur voor zijn woning ongeveer vijftig gulden per maand. Dat kan alleen maar omdat het platteland aan het leegstromen is. In Japan woont nog maar 12 à 13 procent van de bevolking op het land, de overgrote meerderheid is door de steden en voorsteden aangetrokken en opgezogen. Woonruimte is voor de bewoners van de grote steden het meest nijpende probleem. Een buitenlandse student schrijft in de Asahi Evening News, de Engelstalige editie van een van de grote Japanse kranten met een miljoenenoplaag, dat het bijna niet te geloven is dat de mensen in Japan, dat toch één van de economische grootmachten is, in konijnehokken wonen. In plaats van beledigd te reageren valt de krant de schrijver van het ingezonden stuk bij. Ze wijst erop dat de grondprijzen in de steden steeds maar omhoog blijven gaan, zonder dat de regering er iets aan doet. Integendeel, de regering werkt eraan mee door zelf grond tegen exorbitante prijzen te verkopen. De prijs van de grond in het centrum van Tokio is in een paar jaar tijd achtentwintig keer zo duur geworden. Het is nu normaal dat mensen, die in de grote steden werken, steeds verder van hun kantoren en werkplaatsen gaan wonen en dagelijks uren in treinen moeten doorbrengen. Terwijl men zich van het wonen in voorsteden niet moet voorstellen dat het ook maar bij benadering op buiten wonen lijkt. Ook daar blijft het behelpen. En dan te bedenken dat voor het wonen in die kleine ruimten grote bedragen, die soms wel het derde gedeelte van het salaris opslokken, moeten worden neergeteld, waarbij het dan gaat om het salaris dat de man en diens werkende vrouw samen verdienen. Het gemiddelde Japanse huis kent weliswaar nauwelijks meubels, maar toch. Vrijwel iedere woning beschikt over een tv, een koelkast, een wasmachine, een gasfornuis en als het even kan zo'n diepe, typisch Japanse
| |
| |
badkuip waarin het goed weken is. Het ontbreken van meubilair heeft overigens meer te maken met Japanse leefgewoonten dan met zuinigheid of armoede. Japanners slapen nu eenmaal van oudsher op oprolbare matrassen (futons) en zitten thuis niet op stoelen maar op kussens aan een lage tafel. Het bezit van een piano kost, alleen al wat ruimte betreft, heel wat hoofdbrekens, het begrip ‘privacy’, dat ons zo dierbaar is, is er een bijna onbekende luxe. Plannen om mensen weer naar het land te krijgen door de industrie te decentraliseren zijn op niets uitgelopen, doordat grondspeculanten er tijdig lucht van kregen. Buitenlandse waarnemers merken steeds weer op dat de Japanse werknemer zo weinig mobiel is en zelden van baan verandert. Dat wordt dan verklaard met de stelling dat het oude confucianistische patroon van loyaliteit tegenover de leenheer en de ouders zich heeft verplaatst naar het bedrijf waar men werkt. Het mag dan waar zijn dat de Japanner meer groepsgebonden is dan de westerling en dat het hele opvoedings- en onderwijssysteem er meer op gericht is om saamhorigheid bij te brengen dan om de persoonlijkheid van het individu aan te wakkeren, dat neemt niet weg dat de grote ondernemingen er alles aan doen om de werknemer aan zich te binden. Dat geldt niet alleen de zorg voor de werknemer, die niet bang hoeft te zijn dat men hem bij inkrimping of reorganisatie van het bedrijf zonder meer op straat zet. Integendeel, het bedrijf zal er alles aan doen om een andere plaats voor zijn mensen te vinden of te creëren, al ligt dat soms op een heel ander terrein van vaardigheid. Nu al beraden de spoorwegen, die binnen een paar jaar hun personeel met 60000 man zullen gaan inkrimpen, zich erover hoe hun mensen elders onder te brengen.
Maar naast deze factoren zijn er ook nog de leningen tegen lage rente, die de bedrijven hun werknemers verstrekken, waardoor die een stuk grond en een huis kunnen kopen. Er doordat de bedrijven vaak zelf op grote schaal grond opkopen, kunnen
| |
| |
ze die op hun beurt tegen lagere dan de gebruikelijke prijzen aan hun werknemers afstaan. De gemiddelde werknemer zal er dan ook niet aan denken om op te stappen, hij is tot aan zijn pensioen verzekerd van een vast emplooi, hij is deelgenoot van de status die het bedrijf zijn mensen verschaft en als het meezit is hij aan het eind van zijn loopbaan eigenaar van een inmiddels afbetaald huis. Dit rooskleurige beeld heeft natuurlijk zijn tegenhanger. De werknemer is een moderne horige, hij is met handen en voeten gekoppeld aan het bedrijf, tegenspartelen kan hij beter nalaten. Nu heb je in Japan natuurlijk niet alleen maar grote bedrijven, als er dertig procent van alle werkenden bij de grote bedrijven in dienst is, is dat veel. Maar het geeft toch wel aan hoe de verhoudingen in Japan liggen. De krapheid van de behuizing doet zich overigens niet alleen bij de woningen voor. Ook wat de kantoren betreft is het heel gewoon dat een kamer soms door personen met uiteenlopende beroepen wordt gebruikt. Een vriend van mij deelt zijn kantoor met drie anderen, die ieder een eigen eenmansbedrijf hebben.
Ruimte. Het is maar goed dat het geboortencijfer in Japan voortdurend daalt. Het staat nu op 1 komma 7. Daar staat dan tegenover dat de gemiddelde leeftijd van de Japanner na de oorlog enorm is gestegen en nu tegen de tachtig loopt. Als ik een Japanner was zou ik ook zo'n sticker op de achterruit van mijn auto plakken: I love Misakubo.
| |
4
Laat mij het nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korten tijd prachtige dingen gezien in Japan, maar... ik ben niet meer enthousiast. Het spijt mij. Ik ben het gaarne. Maar het is mij hier onmogelijk. Deze koude kersenbloesem-lente - de pruimeboomen hun bijna roode bloesems, terwijl de sneeuw op hunnen twijgen ligt - deze winderige stoffige stad vol vacantie-gedoe, deze vreemde cultuur, die nog visch
| |
| |
nog vleesch is, deze menschen - waarover ik u méér hoop te vertellen - staan mij tegen. En als ik andere ‘foreigners’ ontmoet, Engelschen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners...!
Nee, ik ben het niet, het is Louis Couperus die, als correspondent van de Haagsche Post, dit schrijft in een van zijn eerste reisbrieven uit Japan, later in boekvorm verschenen onder de titel Nippon. Het is april 1922, Couperus en zijn vrouw bevinden zich in Kyoto. Het is er koud en winderig, min of meer hetzelfde klimaat dat ik er vijfenzestig jaar later aantref. Maar wat een verschil. Ik onderga Kyoto als één doorlopende verrassing. Na de megalopolis Tokio, waar de mens zich in den beginne verloren waant, na de drukte, de wolkenkrabbers, het leger van duizenden en nog eens duizenden mannen, die zich in hun driedelige grijze of donkerblauwe pakken met aktentassen naar of van hun werk spoeden, is Kyoto een verademing. Het is een echte Japanse stad, daar kan geen ogenblik twijfel over bestaan. Een stad van bijna anderhalf miljoen inwoners en toch voornamelijk laagbouw, bezaaid met tempels en schrijnen in uitgestrekte tuinen, reeksen oude houten huizen met stenen dakpannen, gewelfde daken, een stad die aan drie kanten omzoomd is door bergen en waardoorheen de smalle, aandoenlijke rivier, de Kamo, stroomt.
Hoe is het mogelijk dat Couperus niet voor deze stad is gevallen, die tot eindeloze wandelingen en steeds weer nieuwe ontdekkingen noopt? Goed, zijn gezondheid liet te wensen over, zijn gids was lomp, de treinen waren overvol, en zo zijn er nog wel meer redenen voor zijn teleurstelling te vinden. ‘Er is geen pas te doen zonder een gids, niemand verstaat een woord Engels,’ schrijft hij. Al kan ik me de verzuchting wel begrijpen, hij verzuimt om de oorzaak van zijn teleurstelling bij zichzelf te zoeken. Uit verouderde literatuur en het aanschouwen van porselein en lakwerk had hij zich een bepaald
| |
| |
beeld van Japan geschapen en hij was ontstemd dat het beeld niet met de werkelijkheid overeenkwam. Dat blijkt al uit zijn eerste reisbrief.
Eerste Japanse indrukjes. Je moet je best doen er niet om te lachen. Ben je nu zoo ver gekomen om dat te zien? Was dat de moeite en de kosten waard? Maar het zal toch wel mooier worden, overweldigender! Dit is nog maar om en bij Nagasaki en dit is nog niets.
Ik geloof daarentegen dat een bezoek aan Kyoto de verwarring, die Japan bij de westerlingen teweegbrengt, opheft. Want het eerste dat de bezoeker die in een grote stad - Tokio of Osaka - aankomt treft, is het westerse karakter van het land. Japan is geen Azië, zegt hij dan en waarschijnlijk beseft hij niet dat hij daarmee de gedachte verwoordt, die sommige hervormers in de restauratie-periode van het Meiji-tijdperk heeft bezield om Japan uit het ‘achterlijke’ Azië te lichten en zo snel mogelijk aan het Westen gelijk te maken. De fout die de bezoeker maakt is het denken in termen van of, of. Of ouderwets Japans, of modem westers. Zo eenvoudig is het niet. Binnen een tijdperk van honderd jaar is Japan een land geworden van én, én. En Japans, én westers. Japan kent twee manieren van leven, wonen en slapen, twee manieren van gekleed gaan, twee manieren van eten, van muziek, van toneel, van architectuur, twee schrifttypes, twee stijlen van schilderen, twee soorten sport, twee soorten toiletten en badgelegenheden. Wie zich in de sneltrein, de shinkansen, van Tokio via Nagoya naar Osaka verplaatst, ziet alleen maar één grote randstad, die niet met de begrippen Japans of westers te omschrijven is. De schrik slaat je om het hart. Het is de prijs die het land voor zijn snelle industrialisatie heeft moeten betalen. Maar dat wil niet zeggen dat de Japanse cultuur ten dode gedoemd zou zijn. Loop een paar uur door Kyoto rond, kijk naar het
| |
| |
straatbeeld, de tientallen kleine winkeltjes en werkplaatsen, de etalages, de uithangborden, kijk naar hun gebruiksvoorwerpen, hun aardewerk, naar hun dozen en papieren waarin zij hun artikelen verpakken: het getuigt telkens weer van een aangeboren smaak, die niet door een elite wordt gekoesterd, maar gemeengoed is van een heel volk. Je vraagt je af hoe het mogelijk is dat er in een land dat zo schreeuwend behoefte heeft aan ruimte, nog zoveel kolossale tempelcomplexen kunnen worden aangehouden als in en rondom Kyoto. Meer dan tweeduizend tempels en schrijnen zijn er te vinden, en denk vooral niet dat een schrijn enkel maar een tempel is. In oppervlakte doet een schrijn niet voor een altaar onder en het onderscheid geeft meestal alleen aan dat het om een shintoïstisch dan wel om een boeddhistisch heiligdom gaat. Als we bedenken dat het in Nederland niet mogelijk is gebleken om eens per jaar de Gijsbrecht-traditie te handhaven, wat dan te denken van Japan, waar het Kabuki-toneel uit de hoogtijdagen van de steedse cultuur nog altijd volle zalen trekt, het aristocratische, maar statische Noh-theater nog altijd zijn liefhebbers kent, het poppentheater zich handhaaft en de oude muziekinstrumenten, zoals de bamboefluit, de dertiensnarige koto (enigszins met een harp te vergelijken) en de samisen (enigszins met een gitaar te vergelijken) nog altijd worden bespeeld. Ik wil daarmee niet zeggen dat het klassieke Japanse repertoire een even grote plaats inneemt als het moderne of het westerse, ik bedoel er alleen mee dat het oude niet is weggevallen en tot louter folkloristisch vermaak is verworden. Natuurlijk kijk je even vreemd op als je in de wachtkamer van een ziekenhuis zit en het wachten veraangenaamd wordt met pianosonates van Mozart. Of wanneer je met een Japanner meerijdt en het wijsje dat hij neuriet niet anders is dan de Moldau van Smetana.
In Kyoto is de maand april vol festivals. Je moet hierbij niet denken aan zo iets als het Holland Festival, dat ondanks alle goede bedoelingen toch meer iets voor de happy few is,
| |
| |
maar aan echte volksfeesten. Het is - Couperus zei het al - april en de tijd van de kersebloesems. De perebomen hebben al gebloeid en de prunussen zijn in volle tooi, maar niets van dat alles is vergelijkbaar met de emotie, die de komst van de kersebloesems bij het Japanse volk teweegbrengt. In alle kranten staat het nieuws van het kersebloesemfront aangegeven. Op welk tijdstip ze bloeien en waar. Japan is een langgerekt eilandenrijk en de klimaatverschillen zijn aanzienlijk. Doordat het ook nog erg bergachtig is, kunnen zich in één en dezelfde streek nog grote verschillen voordoen. Het sein van de bloei wordt gegeven als de bomen in een bepaalde tuin in bloei staan, ongeacht of dit voor de hele streek geldt of niet.
We logeren in Kyoto en gaan met onze gastheer en gastvrouw mee naar het Naruyama-park. Het is vroeg in de avond en het terrein is vol feestgangers, mannen, vrouwen en kinderen. Ze lopen rond, staan stil, maken foto's. Hele families zitten op de grond op uitgespreide matten, er wordt geschranst, sake en bier vloeien rijkelijk. Hier zingen jongelui handenklappend vrolijke liedjes, daar dansen een stel heupwiegende vrouwen, nee, het zijn geen Japansen, het zijn Koreaansen. De bloesems zijn op hun mooist, er branden fakkels waarvan het vuur in de wind als een vlag wappert. ‘Ein Freudenfeuer,’ noemt een sporadische Duitse toerist dat, al heb ik meer het idee dat de vuren dienen om ons in dit frisse klimaat te verwarmen. Er zijn in het park enkele bomen die qua hoogte en omvang ver uitsteken boven het gemiddelde. Door een kunstig latwerk van bamboe en hout ondersteund spreiden ze hun takken als zijn zij de ware koninginnen van het park. In vroegere tijden hebben de houtsneden-kunstenaars ze al vereeuwigd, ze zijn door de dichters bezongen, vanavond zijn de fotografen aan de beurt. Dit is een soort kermis, de geïmproviseerde restaurants doen goede zaken, de baas van een minicircus toont het publiek zijn gedresseerde hondjes, handlezers, allemaal opvallend dikke vrouwen, hebben het druk, er is een schiettent voor boog- | |
| |
schutters. Maar de hoofdzaak is de sfeer, het ontspannen samenzijn van duizenden mensen in een prachtige, feestelijke omgeving, waarbij het ietwat krampachtige, dat het Japanse gedragspatroon eigen is, verdwenen is. De symbolische gelijkenis van de snel verwaaiende kersebloesems met het snel wegvliedende leven is overbekend. Een memento mori, al zou je, als je de vrolijke menigte bekijkt, niet denken dat ze daar lang bij stilstaat.
Dat was anders toen ik een tempel buiten Kyoto bezocht. Ik was een paar halten te vroeg uit de bus gestapt en wandelde dus daarheen. In deze buurt waren de kersebloesems nog niet in bloei, maar al lopend kwam ik bij een beschut plekje waar dat wel het geval was. Een paar oudere mensen zaten op bankjes in stille aandacht en bewondering. Ik ging ook zitten; haast had ik niet, de regen was opgehouden, de zon begon door te komen. Als de Japanners ongestraft zoveel van het Westen mogen overnemen, waarom mag ik dan niet op mijn beurt hen imiteren. Hier schreef ik zowaar de enige haiku, die ik op mijn reis heb gemaakt.
Straks niet meer zwerven.
Tussen duizend jaar en nu
de kersebloesems.
Hoe zijn de Japanners bij zo'n bezoek aan de tempels en tempeltuinen gekleed? Gewoon, westers, de vrouwen met oneindig meer variatie in hun kleding dan de mannen. Een enkele keer zie je wat vrouwen in kleurige kimono's rondlopen, maar dat blijft een uitzondering. Het kan zijn dat ze van een bruiloft komen. In de huwelijksaankondiging wordt meestal vermeld in welke stijl het huwelijk zal worden voltrokken, op zijn Japans of gewoon westers. Op zijn Japans betekent dat de bruid in kimono met gouden schoentjes en zware pruik zal verschijnen en dat de vrouwelijke gasten eveneens in kimono behoren te komen. De pruik zullen ze wel achterwege laten,
| |
| |
de traditionele haardracht stamt nog uit de tijd van het lange tot de billen reikende haar. Vaak ook wordt het huwelijksceremonieel op zijn westers herhaald. Het een vloeit in het ander over. Japanners zijn op dit gebied niet erg dogmatisch. Dat blijkt ook uit de weinig scherpe scheiding in de praktijk tussen boeddhisme en shintoïsme, in oorsprong en wezen toch twee verschillende godsdiensten. In bijna elke boeddhistische tempel staat wel een Shinto-altaar en omgekeerd.
Mijn gastvrouw vertelde me dat ze eerst in een protestantse kerk was getrouwd en daarna pas volgens het Shinto-ritueel. Waarom? Om de doodeenvoudige reden dat haar boezemvriendin een lidmaat van die kerk was en ze haar vriendin een plezier wilde doen. ‘Wij Japanners zijn flexibel,’ zegt ze, en ik geloof dat ze daarmee de juiste verklaring heeft gegeven voor het fenomeen van de tweezijdigheid, die het moderne Japan kenmerkt.
Daarbij moet ik wel aantekenen dat, wanneer ik het over het westerse gezicht van Japan heb, het vooral Amerika is dat zijn invloed doet gelden. De rode Coca-Cola-automaten zijn niet meer uit het landschap weg te denken, tot in de tempeltuinen zijn ze doorgedrongen. Sommige staan om de een of andere reden onder een rood afdakje met de tekst: Keep Japan beautiful. Ook dat nog.
Van Europa merk je op het populaire vlak aanzienlijk minder. Europese kwaliteitsartikelen hebben hier meer de betekenis van statussymbool. Japanners geven elkaar bij allerlei gelegenheden vrij kostbare geschenken. Neem bijvoorbeeld een huwelijk. Het bruidspaar ontvangt als geschenk vaak een geldbedrag, vanzelfsprekend verpakt in daartoe bestemd kunstig gevouwen papier. De binnengekomen bedragen worden allemaal nauwkeurig genoteerd, want binnen een week of zes moeten de milde gevers van het bruidspaar een geschenk ontvangen, ongeveer ter waarde van een derde van hun gift. Of ze het geschenk kunnen gebruiken of niet, hoofdzaak is dat ze de waarde eraan
| |
| |
af kunnen zien. Ik heb weinig verstand van handel, maar als ik een zaak in Japan zou beginnen, dan zou het zijn in relatiegeschenken uit West-Europa, zo mooi mogelijk verpakt, waarbij de hoogte van de prijs van ondergeschikt belang is. Niet dat Europa, of anders gezegd de eeg, hier onzichtbaar is. Midden in het ultramoderne zakencentrum van Kobe staat op een plein een hoog naaldachtig beeld van de Italiaanse beeldhouwer Cosimo Carlucci, dat volgens de plaquette Structure of Light heet. Het is nog afkomstig van de Expo, die in 1970 in Japan werd gehouden. Op een bank er vlak onder ligt een armoedig geklede, ongeschoren man met een zak onder zijn hoofd languit te slapen. Bedelaars tref je in dit goed geordende land niet aan. Hier zie ik voor het eerst iemand die je een ‘clochard’ zou kunnen noemen. Het omhoogstrevende symbool van de Europese Gemeenschap verstoort zijn rust niet.
| |
5
De een komt op een idee voor een reis door het kijken naar een documentaire, de ander door het lezen van een boek. Bij mij was het laatste het geval. Nadat ik een stuk of vijftig bladzijden in Japanese Pelgrimage van Olivier Stader had gelezen, wist ik het al. Nu moet ik er eerlijk bij zeggen dat ik al jaren het plan koesterde om naar Japan te gaan, maar meer dan een vaag voornemen was het niet. Welk van de vier grote eilanden, die samen het hoofdbestanddeel van Japan uitmaken, ik wilde gaan bezoeken liet ik in het midden, het deed er eigenlijk niet zo heel veel toe.
Het werd Shikoku, het kleinste van de vier, toch nog groot genoeg voor een voettocht van twee maanden. Die zouden zeker nodig zijn als ik de pelgrimstocht naar de 88 tempels te voet zou afleggen, een tocht die Statler een paar keer heeft gemaakt en waarvan hij in zijn boek verslag doet. Shikoku trok me om meer redenen aan. Het is een eiland dat niet
| |
| |
op de toeristenroute ligt, de reisbureaus doen net alsof ze er nooit van hebben gehoord. Een kaartje met de plaatsnamen in Romeinse letters is nergens te bemachtigen. Dat het de geëigende plaats is voor een pelgrimstocht weten ze je allemaal wel te vertellen, maar hoe, wat en waar, ho maar.
We besloten met de ferry vanuit Kobe naar Takematsu te gaan. Haast hadden we niet. Een boottocht van een kleine vijf uur is een plezierige onderneming en het gaf ons de gelegenheid om al was het maar een glimp van de Inland Sea, die in Japan steevast met de Middellandse Zee wordt vergeleken, te bewonderen. Natuurlijk hadden we niet op zoveel regen en mist gerekend, dat ons elk uitzicht ontnomen werd. Een beschrijving van deze zee met zijn honderden grote en kleine eilanden kan ik dus niet uit eigen ervaring geven. Wel heb ik me laten verzekeren dat een boottrip over deze zee tegenwoordig bij pas gehuwden erg in trek is. Weliswaar niet zo populair als de huwelijksreizen in groepsverband naar Hawaii of Guam, die door de reisbureaus worden georganiseerd, maar dat is een kwestie van smaak. En de Japanner schijnt nog altijd aan het reizen in groepen de voorkeur te geven boven het individueel erop uittrekken. Dat geldt eveneens voor de georganiseerde sex-reizen naar Korea en Thailand, waartegen overigens in die landen protesten zijn gerezen. Ook op dat gebied heeft Japan twee gezichten, verfijnd en vulgair.
De pelgrimstocht op Shikoku beslaat 88 tempels, die allemaal een nummer dragen. Het is nergens voor nodig bij tempel 1 te beginnen, de route voert over het hele eiland. Waar het op aankomt is het volvoeren van de tocht. Het is als bij een cirkel, er is geen bepaald begin- of eindpunt. Vlak bij Takematsu, een prettige, middelgrote stad, was tempel 84 gelegen. Al meteen bleek me dat ik het beeld van grote groepen te voet rondtrekkende pelgrims uit mijn hoofd kon zetten. De bezoekers van de tempel kwamen per bus, taxi of met eigen vervoer, voor degenen die tegen een klim van een paar honderd meter
| |
| |
opzagen was er een kabelbaantje. Bergpaden, die wij op goed geluk probeerden, bleken te dicht begroeid om er doorheen te komen. Blijkbaar waren ze al sedert jaren in onbruik geraakt. Na heel veel vragen vonden we toch de weg die ons erheen leidde. Van een gewijde stemming was er geen sprake. De bezoekers liepen haastig van de parkeerplaats, waar het krioelde van de bussen, naar de tempel, trokken aan een touw om de bel te luiden, wierpen wat kleine muntstukken in de offerkist, klapten twee keer in de handen, maakten een buiging, en daarmee uit. Slechts een enkele persoon zag ik vol aandacht in gebed verzonken en dat was dan meestal bij een van de kleine altaren of beelden die zich op het terrein bevonden. Restaurants serveerden dampende noodle-soep, aan bier en sake was er geen gebrek, het geheel had meer van een uitbundige picknick dan van iets anders. De pelgrims ontbraken.
Niets is prettiger dan een drukke, rumoerige plek te kunnen verlaten en je dan binnen een paar minuten in een mooie, rustige omgeving te bevinden. Tempel 84 maakte deel uit van een beschermd natuurgebied, een nationaal park, met vergezichten op de stad en de zee. Veel wandelaars ben ik er niet tegengekomen. Het kan zijn dat de Japanners, die van oudsher de bergen vereerden en in de laagvlakten bleven wonen, niet gesteld zijn op wandelingen in de bergen. Het valt trouwens op dat de bergen vrijwel overal weelderig begroeid zijn, van erosie is geen sprake. Het lijkt er zelfs op dat de zo efficiënte Japanners aan intensieve bebouwing van het bergareaal, dat toch driekwart van het land beslaat, nauwelijks zijn toegekomen. Vol ontzag blijf je kijken naar de kolossale boomstammen, waarmee sommige tempels en toegangspoorten zijn opgebouwd. Die zijn van heinde en verre over water en land erheen gebracht; vrijwel het hele land moet daaraan hebben bijgedragen.
De jeugdherberg, waar we in Takematsu onze toevlucht hadden gezocht, was niet onze gelukkigste keus. Doordat de yen ten opzichte van de dollar in drie maanden tijds dertig
| |
| |
procent omhoog was gegaan en ik met in dollars uitgedrukte traveller cheques reisde, moest ik wel op mijn logies zoveel mogelijk bezuinigen. Maar toch, een logement dat van 9 uur 's morgens tot 6 uur 's middags sluit en de gast gedurende die lange ruk niet binnenlaat, heeft, vooral als het regent, wel zijn bezwaren.
Tot mijn verbazing was het er niet vol, en de paar jeugdige mensen die er verbleven waren alleraardigst. Zo was er een jonge vrouw die een fietstocht rondom de vier grote eilanden van Japan maakte. De fietstocht zou een paar maanden duren en ze had om dat te kunnen doen ontslag genomen van haar werk. Dat viel me trouwens op bij jeugdige mensen. Een groot aantal van hen wijkt af van het geijkte patroon om zich als workaholics te gedragen. We hadden het over de wet die zojuist door het Huis van Afgevaardigden was aangenomen, betreffende de gelijke kansen van man en vrouw in het arbeidsproces. Mijn zegsvrouw deed er nogal sceptisch over. Het kon ook betekenen dat van de vrouw een even groot aantal werkuren verwacht werd als van de man en dat zou voor een vrouw met kinderen onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. Bovendien ontbrak aan de wet het belangrijkste element: de sanctie op het niet nakomen ervan. Ze verwachtte dat de toepassing van de wet in de verschillende bedrijven niet eensluidend zou zijn. In de naaste toekomst zal moeten blijken of de financiële onderwaardering van vrouwenarbeid tot het verleden behoort en of de promotiekansen van vrouwen werkelijk groter zijn geworden.
Ik vertelde haar hoe het mij was opgevallen dat de vrouw op straat niet langer - zoals veertig jaar geleden - achter de man aanliep, terwijl het nu heel gewoon is als jongens en meisjes hand in hand lopen. Zij van haar kant vertelt me dat veel bedrijven het salaris van de man niet aan hem, maar aan de vrouw uitbetalen. De man krijgt dan van de vrouw geld voor zijn uitjes. Hoe het ook zij, al zie je de mannen na het
| |
| |
werk in grote of kleine groepen samen eten en drinken, toch valt het op dat op zondag of tijdens de vele festivals hele families er gezamenlijk op uittrekken.
Ik had het al eerder over de tuinen, maar nu Takematsu ter sprake is gekomen kan ik niet nalaten om even te wijzen op een van de mooiste wandelparken van Japan, het Ritsurinpark. Honderd jaar hebben de feodale heersers erover gedaan om dit park met zijn lanen, bruggen, vijvers, rotspartijen en theepaviljoens tot een verrukkelijk geheel te maken. Het is bepaald niet een brok ongerepte natuur, integendeel, het is een kunstwerk, een herschepping van de natuur, het ruige, wilde, ongerepte moet je hier niet zoeken. Er is doelbewust een op esthetische en filosofische principes berustende ordening aangebracht, maar zodanig dat het gekunstelde niet gekunsteld aandoet. Van de kastelen van de eens machtigen is niet veel meer over, de tuinen vormen hun nalatenschap. Gans anders is een kleiner parkje in het hart van de stad. Hier heel veel bloemen, ook tulpen, en een groot aantal moderne beeldhouwwerken. De kinderspeelplaats is een verrassing, vindingrijk en vol kleur.
We besluiten om toch maar bij tempel 1 te beginnen. Onze bedoeling is niet om de pelgrimstocht te ondernemen, maar om een klein deel van de route te voet af te leggen en de sfeer ervan te proeven. In het winkeltje van tempel 1 treffen we inderdaad de eerste pelgrims aan. Hier voorzien ze zich van de witte katoenen kleren, de wijde hoed van stro - net een omgekeerde kom - en de stok die bij de uitrusting hoort. Het valt me op dat de meeste pelgrims per bus of per taxi arriveren, maar ja, een voettocht van twee maanden kunnen maar weinigen zich veroorloven. De stok is het attribuut bij uitstek voor een moeizame, over de bergen voerende tocht. Nu verkrijgt ze een meer symbolische functie en elke avond zal de pelgrim het stof aan de onderkant ervan afwassen, alsof het om de strooien sandalen van Kobo Daishi zelf gaat.
| |
| |
Genoeg over de uiterlijkheden van deze route. Wat voert de mensen hierheen, wat is de betekenis van deze tocht? Om dat te vatten moeten we teruggaan naar Kobo Daishi (774-836), een priester die met het stichten van de Shingon-sekte zijn leven wijdde aan het verbreiden van het boeddhisme in Japan. Hij was daarenboven een geleerde, een beeldhouwer, een calligraaf, een bouwpastoor. De fonetische schrijfwijze van het Japans, dat zich hierdoor vrij van het Chinees kon ontwikkelen, wordt aan hem toegeschreven.
De hofkringen vonden in het uit China geïmporteerde boeddhisme een machtig middel om Japan rondom het centrale gezag van de keizer te verenigen. De priesters beschouwden zich als steunpilaren van de adel en legden de nadruk op een uitgebreid ceremonieel. Dit sprak Kobo Daishi niet aan, hij trok zich terug, stichtte een klooster op de berg Koya en zwierf als pelgrim door Shikoku. Hij verenigde in zich twee werelden, die van ascetisme en meditatie in de bergen en die van dienstverlening in de vlakten, waar het gewone volk woonde en zwoegde. Zijn voorbeeld werd door talrijke ‘holy men’, lekenpriesters, nagevolgd, die naast een spirituele taak de mensen aanzetten tot het bouwen van wegen, bruggen, dijken en badhuizen.
Het boeddhisme berust op een strenge, men zegt zelfs pessimistische filosofie. De verlichting die hier op aarde in dit leven is te bereiken, is slechts voor enkelen weggelegd. De anderen wordt een voortdurende terugkeer, in welke vorm dan ook, met daaraan gepaard lijden in het vooruitzicht gesteld. Dat was niet bepaald een leer die de ‘holy men’ erg ter harte ging. Ze voelden zich meer aangetrokken tot die van het Zuivere Land, het paradijs van Amida, waar men na de dood kon worden opgenomen. Leerde het oorspronkelijke boeddhisme dat een ieder, door eigen daden, zelf zijn heil moest bereiden, nu werd het mogelijk alleen al door het geloof in Amida straks het hemelse land te betreden. Overal in Japan kan men zien
| |
| |
hoe de verschillende sekten en stromingen op elkaar hebben ingewerkt. Bij de pelgrims is er van enig onderscheid niets te merken. Sektarisch is Japan allerminst.
We lopen in den beginne langs de kust over kilometerslange geasfalteerde wegen met een tamelijk druk verkeer. Ik kan me levendig voorstellen waarom de pelgrims - onder wie veel oudere mannen en vrouwen - de hele tocht niet te voet afleggen, want dit is bepaald niet opbeurend. Een oude dame komt naar me toe, omhelst me en spreekt de heilwens uit die voor de pelgrims de essentie van hun tocht uitmaakt: ‘Namu Daishi Henjo Kongo,’ zo iets als Ere zij Kobo Daishi, de grote leraar, die licht aan allen brengt.
Als we, al lopende, vragen naar een tempel die we maar niet kunnen vinden, krijgen we, behalve het antwoord, blikjes frisdrank en zoetigheid aangeboden. Het is een goed gebruik om de pelgrims kleine giften aan te bieden en zodoende deel te hebben aan hun tocht. Wij zijn geen pelgrims, maar doodeenvoudige wandelaars, die slechts een klein deel van de route willen afleggen, en toch. Wie zich de moeite getroost om van tempel naar tempel te lopen, verdient ook een gift. Hoelang is het geleden dat ik in mijn studententijd de Vierdaagse meeliep? Ook toen kreeg ik langs de weg frisdrank en vruchten aangeboden. Toen liep ik in het uniform van Pro Patria, de Leidse studenten-burgerwacht, met een geweer op mijn schouder en met een trotse, witte pluim op mijn sjako. Vijftig jaar later wandel ik nog steeds. Weliswaar zonder geweer en aanzienlijk minder trots. Voor de pelgrims is het de meest natuurlijke zaak dat Kobo Daishi hen op hun tocht vergezelt. ‘Wij tweeën, samen pelgrims’, luidt de inscriptie op hun stok. Ik ben, wat mij betreft, daar niet zo zeker van. Toch doet het me goed, als ik een vrouw voor een verweerd beeld van hem, dat door een vereerder(ster) is opgesierd met een rood mutsje en een dito slabbetje, aandachtig zie stilstaan en buigen.
Ik vermoed niet dat ik nog eens een reis naar Japan zal
| |
| |
maken. Wel heb ik bij een tempel een enorme, hoge, duizendjarige boom aangeraakt. Waarom? Omdat, naar men mij verzekerde, die aanraking een lang leven meebrengt. Het onderste deel van de stam was als gepolijst, zoveel handen waren erlangs gegleden. En in de tuin van een andere tempel heb ik het water, dat Kannon, de godheid van de genade, uitgiet, over mijn handen laten vloeien, hetgeen ook alweer een lang leven in het vooruitzicht stelt. Ik zeg nou wel dat ik het allemaal als speelse handelingen beschouwde, van niet groter gewicht dan het kopen van een lot in de staatsloterij. Maar waar houdt het spel op en begint de ernst?
|
|