| |
| |
| |
India
Wie door India reist met zijn talloze tempels, heilige oorden, heilige koeien en zijn sadhoes (Sanskriet voor heilige mannen), krijgt het gevoel in een land te zijn waar de hindoe-goden al duizenden jaren een onbeperkte heerschappij uitoefenen. Het kost enige moeite om je te realiseren, dat India een sekuliere staat is en niet eens een staatsgodsdienst kent. Hindoeïsme is niet zozeer een geloof als wel een vorm van leven, zo heeft een wijs man het eens geformuleerd. Je zult, als je door India reist, nooit iets dat op de bijbel of de koran lijkt op je nachtkastje aantreffen (gesteld al dat je hotelkamer voorzien is van een dergelijk meubel), want dat soort eenmalige openbaringen kent het hindoeïsme niet. Ook bekeerdrift, die christenen en islamieten bezielt, is de hindoe vreemd. Voor export geschikt zijn voornamelijk een paar onderdelen die uit het grote geheel kunnen worden losgeweekt. Je kunt nu bijvoorbeeld yoga beoefenen, de Bhagavad Gita lezen en herlezen, de gedachten van deze of gene goeroe aanhangen, zonder hindoe te zijn of te willen worden.
De nieuwsgierige reiziger komt wel voor raadsels te staan, waar geen reisgids hem uit kan helpen. Als hij wil weten wie aan het hoofd staat van het veelkoppige pantheon van goden, krijgt hij te horen dat het Brahma is, de schepper van deze wereld. Maar bij navraag blijkt slechts een van de duizend tempels in het land aan hem gewijd. Die staat in Poesjkar, een klein stadje in de semi-woestijnstaat Rajastan, dat eens per jaar tot leven komt, wanneer daar de grote kamelenmarkt wordt gehouden die samenvalt met een religieus festival.
Van alle kanten stromen de pelgrims naar het stadje om er te baden in het heilige meer en er de lof van Krishna te bezingen. Brahma mag dan wel de schepper zijn, maar als
| |
| |
zodanig is hij niet meer dan een facet van de tijdloze kosmische essentie, die aan alle schepping ten grondslag ligt. Zijn taak, zou je kunnen zeggen, is gedaan en zijn eredienst zinkt in het niet bij die van Krishna, een god in vele gedaanten, de wijze raadgever in de Bhagavad Gita, maar meestal afgebeeld als een verleidelijke jonge fluitspeler, omringd door dansende herderinnen.
Oorverdovend klinkt door de nauwe straten van het stadje het monotone Hare Krishna-gezang, vier dagen en nachten lang. Mannen en vrouwen zitten in tempels en nachtverblijven in kringen bijeen en bewegen hun bovenlijven op de maat van de zang en de muziek.
Het stadje leeft in een soort trance, wat niet wegneemt dat er op een terrein, niet ver van de tempels vandaan, een complete kermis is opgesteld met circus en draaimolens en met kraampjes die van alles, maar vooral zoetigheid verkopen en waar luidsprekers op volle sterkte de trommelvliezen op de proef stellen.
Te midden van het gewoel vormt het kraampje van de tandarts een oase van rust. De man zit op de grond gehurkt. Zijn instrumentarium, een aantal roestig uitziende tangen, is op een mat uitgespreid. Op een plankje bevinden zich allerhande rosekleurige prothesen. Het doet me denken aan een houten paneel dat ik op de binnenplaats van een oud huis heb gezien: de patiënt zit op de grond en de tandarts is bezig een weerbarstige kies uit te trekken. Om wat meer kracht bij te zetten, duwt hij met de rechtervoet een schouder van zijn slachtoffer naar achteren. (Om elk misverstand te voorkomen vermeld ik dat de tandarts in Jajpoer, de hoofdstad van Rajastan, die ik vanwege een klein ongemak heb bezocht, zich niet van deze methode bediende.)
De kamelenmarkt in Poesjkar trekt, behalve de pelgrims, duizenden toeristen aan. Om ze onder te brengen is er een kolossaal tentenkamp opgezet, voorzien van alle nodig geachte
| |
| |
faciliteiten, zoals westerse toiletten (geen hurkplees), een coffeeshop en een amfitheater voor folkloristische voorstellingen. Maar de hoofdmoot van de mensen wordt gevormd door ‘tribal people’, mannen en vrouwen die nog in stamverband in de woestijn wonen. In hun veelkleurige sari's met heel veel rood erin lopen de vrouwen in groepen rond, mooi om te zien, niet schuw om gefotografeerd te worden, vol behangen van enkels tot voorhoofd met sieraden van zilver, metaal of glas. Ze nemen ongedwongen tussen de mannen een bad in het meer en bekommeren zich er niet om als bij het afdrogen hun borsten even te zien zijn.
Hoe anders gaat dat toe in Varanasi, meer bekend als Benares, de grote heilige stad aan de Ganges. Daar is het een angstvallig gedoe om vooral toch geen glimp van het lichaam aan de blikken van een toeschouwer prijs te geven. Zelfs de doden die daar op houtvuren worden verbrand, zijn met doeken toegedekt. Veel ceremonieel komt er in dit stadium niet aan te pas. De nabestaanden houden de baar met het lijk even in de rivier en daarna kunnen de mannen die voor het stoken van het vuur zorgen - leden van een lage sub-kaste - aan het werk. Achter de ghat, de badplaats, waar de crematie plaatsvindt, zijn grote opslagplaatsen voor het brandhout. Op grote weegschalen wordt het afgewogen, hoe rijker en voornamer de dode, hoe meer hout de familie zal afnemen.
De Ganges ontspringt ver weg in het mythische Himalayagebergte van Tibet, stroomt dwars door India naar zee en schenkt vruchtbaarheid aan het land. Geen wonder dus dat ze als heilig wordt beschouwd. Benares is de bij uitstek heilige stad en een onderdompeling en meer nog een crematie ter plaatse bevorderen een goede wedergeboorte. Het schijnt niet te deren dat er af en toe ook kinderlijkjes ronddrijven en ook wel armen en benen van niet verkoolde lijken - velen kunnen immers het benodigde hout niet betalen. Men drinkt het water,
| |
| |
men gorgelt ermee, men neemt het mee naar huis of op een verdere pelgrimstocht.
De laatste tijd worden er pogingen gedaan om het hindoeïsme een meer politiek gezicht te geven. Massale stoeten aangespoord door religieuze voormannen trekken door het land en distribueren Ganges-water onder de gelovigen. Het lijkt onschuldig, maar de minderheden, en dat zijn er nogal wat in dit land, kijken argwanend toe, beducht als ze zijn dat fanatisme de overhand zal krijgen en tot botsingen zal leiden. Dat gevaar deed zich vroeger niet voor, toen schatrijke maharadja's, die het water in Engeland niet vertrouwden, kolossale zilveren ketels vol Ganges-water meenamen op hun reis naar dat land.
Bij de ghats, de badplaatsen dus, waar wijde stenen trappen naar toe voeren, is het een drukte van belang. Je kunt er ook bootje varen, thee drinken, een tjilm roken, mediteren, of voor je uit staren, offers brengen en je laten scheren. Een eerbiedwaardige brahmaan heeft er een klein stalletje ingericht. Voor een paar stuivers zegt hij een gebed, plaatst een tika, een teken op het voorhoofd en verkoopt wat oranjekleurige bloemen en piepkleine olielampjes voor het brengen van een offer. Hij past op de kleren van de baders en hij beschikt zelfs over een kam voor wie na het baden zijn kapsel in orde wil maken.
Benares is het Jeruzalem van India. Meer dan honderd jaar geleden heeft Mark Twain de stad bezocht en ik geloof dat zijn indrukken, die hij als journalist weergaf, nog altijd het best de speciale sfeer van de stad oproepen. Natuurlijk is er nadien wat veranderd, er is een grote universiteit bijgekomen op een prachtig terrein, de campus, dat door een vrome koopman voor dit doel aan de stad is geschonken. Krishnamoerti heeft er gepreekt. Hij wordt in India aangekondigd met de voorletter J, alsof hij niet enig in zijn soort zou zijn.
In een schaduwrijke tuin staat de betrekkelijk eenvoudige theosofische tempel, waaromheen de bungalows staan van de daar residerende aanhangers. Als ik op een middag door de
| |
| |
tuin wandel, vraagt een heer in pyjama mij of ik soms een broeder ben. Om de vriendelijke vragensteller niet teleur te stellen zeg ik: ‘Nee, een sympathisant.’ Bij Naipaul zal ik later lezen dat hij op de vraag van een islamiet of hij in God gelooft eveneens een ontwijkend antwoord geeft: ‘Ik ben een zoeker.’ Mijn antwoord is overigens bevredigend genoeg, want ik wordt prompt uitgenodigd om een avonddienst in de tempel bij te wonen, en voor ik het weet zit ik urenlang op een harde vloer te luisteren naar een schrale Engelse dame die van geen ophouden weet.
Ik logeer in een oud vervallen ‘guest-house’, eens het verblijf van de maharadja van Benares, als hij de stad bezocht. De taxichauffeur die mij erheen brengt, raadt mij af om daar mijn intrek te nemen. Het is net een hospitaal, beweert hij. Inderdaad heeft het iets van een ouderwets ziekenhuis, met grote kamers zonder veel meubilair, een ruime koele veranda en een grasveld omgeven door prikkeldraad.
Ik ken de beheerder nog van een bezoek van jaren geleden en ga hem even begroeten. Hij ligt in bed en kan zich nauwelijks bewegen. Ik zit aan zijn bed en de zieke heeft het vooral over de tijd van Pandit Nehroe, die hij enorm bewondert. Het is me al eerder opgevallen dat mensen die zo de nadruk leggen op de kwaliteiten van de stichter van de staat, weinig ophebben met zijn dochter, de huidige premier, mevrouw Indira Gandhi.
Als we van de geschiedenis en de politiek afstappen en over eten beginnen te praten, raadt hij me aan om de chutny, waar ik een liefhebber van ben, in een bepaalde winkel in de binnenstad te gaan kopen. Ik volg zijn raad op en dwaal een hele ochtend door een doolhof van steegjes - waar twee mensen, laat staan loslopende koeien en ik, elkaar met moeite kunnen passeren - voor ik de winkel vind. 's Middags ben ik dodelijk vermoeid, maar voldaan over mijn vasthoudendheid, terug aan zijn ziekbed. Hij schudt meewarig het hoofd, ik heb niet de
| |
| |
goede chutny ingeslagen. En hij had het me nog zo gezegd.
Ondertussen heb ik toch maar gezien hoe de mensen in Benares wonen en wat een kunstzin er onder hen leeft. Vele muren van de huizen zijn beschilderd met taferelen die ik in boeken en musea heb gezien: olifanten, maharadja's, bruiloftsstoeten, Krishna met zijn herderinnen. Hanoeman, de apengod, de gelukbrengende Ganesh met zijn slurf.
Ik bofte, het was net Devali, het grote lichtfeest, toen ik in Benares aankwam. Overal branden kaarsen, olielampjes of gekleurde elektrische lampen, links en rechts wordt vuurwerk afgestoken, midden op straat, maar ook op de balkons, vanwaar het knetterend en wel omlaag in de krioelende menigte wordt geworpen. De hele stad gaat op in dit feest van licht, uitgelatenheid en geknal.
Een koe heeft het begeven en ligt midden op straat, afgedekt door een doek. Een slinger van oranje bloemen hangt om haar hoorns. Op de rivier drijven kleine verlichte scheepjes, het zijn poeja's, offeranden, olielampjes met wat bloemen eromheen, die op verstevigde bladen drijven. Optochten met muziek trekken door de straten. Ze voeren beelden van Kali mee, de godin van de verwoesting. Ze ziet er afschrikwekkend uit, een donker grimmig gezicht, een snoer van doodshoofden om haar hals.
De Ganges is het eindpunt van al die stoeten. Daar aangekomen stapt men in een boot, vaart al zingend en, als de boot het toelaat, dansend een eindje de rivier op en plonst zonder meer het beeld in het water. Het is een geruststellende gedachte dat in het hindoe-wereldbeeld verwoesting en creatie in elkaars verlengde liggen.
Er zijn tempels, waar je als kasteloze buitenstaander niet naar binnen mag. Waarom de ene tempel wel en de andere niet is mij niet duidelijk. Uitleg wordt niet gegeven. Het verbod geldt niet alleen vreemdelingen: leden van de laagste kasten worden soms eveneens geweerd. Er is zelfs een tempel die geen vrouwen toelaat.
| |
| |
Ook in het overvolle Poesjkar wordt aan deze vorm van exclusiviteit, het niet toelaten van buitenstaanders, de hand gehouden. Hoe heilig dit stadje wel is kun je al merken als je er naar toe rijdt. Wine is poison staat op ettelijke plaatsen tegen de heuvels gekalkt, drank is vergif. Alcohol wordt er niet geschonken, vlees en vis staan niet op het menu. Op het meer wordt niet gevist, zelfs niet gevaren. Ik ben zo lomp om bij het ontbijt naar een spiegelei te vragen. ‘Maar meneer,’ zegt de man die me bedient verwijtend, ‘dit is een heilige plaats.’ Toch beklaagt een jonge journalist zich er bij mij over dat niet alle inwoners van Poesjkar zich aan de regels houden. Hoe groot en hecht de sociale controle in deze kleine gemeenschap ook mag zijn, er zijn toch een paar zondaars die niet van de drank kunnen afblijven. Marihuana roken daarentegen mag. Er is zelfs een door de overheid goedgekeurd winkeltje waar dat spul wordt verkocht.
's Avonds zitten de kameeldrijvers in kleine groepjes om een vuurtje vredig een tjilm te roken. Overdag is daar geen tijd voor. Een paar duizend kamelen worden aangevoerd, om betast, gekeurd en straks weer afgevoerd te worden. De karavanen trekken af en aan, doemen op en verdwijnen weer tegen de horizon. Vanaf een hoge heuvel bekeken lijkt het veld op een groot oriëntaals legerkamp, op een ets van Bauer, op een illustratie uit Duizend en één Nacht. De kameeldrijvers dragen tulbanden van verschillende kleur. Ik probeer erachter te komen, of die kleuren iets te betekenen hebben, maar krijg ten antwoord dat ieder de kleur mag dragen die hem belieft. Vrijheid, blijheid. Niet de kleur, maar de wijze van strikken van de tulband is kenmerkend. Zozeer zelfs, dat kenners van miniaturen door middel van de tulband bepaalde stukken kunnen dateren. In een museum in Oedaipoer zag ik een schilderij van een Raipoetvorst, waarbij stond vermeld wie zijn tulband voor hem had gestrikt.
De journalist, over wie ik het zoëven had, houdt er geen
| |
| |
vooruitstrevende ideeën op na. Hij is dertig jaar en, wat een zeldzaamheid is in India, nog altijd niet getrouwd. Of hij zelf zijn aanstaande vrouw zal uitzoeken, vraag ik hem. ‘Nee, onze ouders houden van hun kinderen en zullen daarom een partner voor ze zoeken die bij hen past.’ We praten nog wat verder over het huwelijk. Echtscheiding is bij de wet toegestaan, maar in de dorpen komt ze nauwelijks voor: de vrouw zou daar in een onmogelijke positie komen te verkeren. Haar eigen familie neemt haar liever niet meer op, want ze vormt een economische last. Hertrouwen is bijna uitgesloten. Wat in de grotere steden kan, waar de hogere en de middenklassen vrijer tegenover de traditionele belemmeringen staan, is in de dorpen vrijwel onmogelijk. Een paar dagen na ons gesprek lees ik in The Times of India, dat er een wetsvoorstel bij het parlement is ingediend (en bij nader inzien weer ingetrokken) om de gronden voor echtscheiding te verruimen.
Mijn journalist is beslist geen grappenmaker, maar dat houdt niet in dat Indiërs geen gevoel voor humor hebben. Als ze grappen maken over het gedrag van westerse toeristen (het liefst over de kledij van vrouwen en hippies) rollen ze letterlijk over de grond van het lachen.
De meeste westerse reizigers kennen geen Hindi, Bengali of een van de vele streektalen en kunnen dus alleen in het Engels met Indiërs praten. Grappenmaken in een vreemde taal valt niet mee en zo ontstaat de indruk, dat Indiërs weinig gevoel voor humor hebben. Mij is dat niet zo opgevallen.
In Jajpoer was in november een olifantenrace aangekondigd. Als ik de directeur van het toeristenbureau vraag waar en wanneer de race wordt gehouden, antwoordt hij mij, dat ik in maart moet terugkomen als ik de race wil zien. Hoe staat het dan met de diverse klassieke dansen, die ook op het programma staan, wilde ik weten. De directeur laat de chef van de afdeling komen, die met dit deel van het festival is belast.
| |
| |
‘We hebben een dansgroep ingeschakeld voor drie avonden,’ zegt de man.
‘Van binnen de staat of van buiten de staat?’
‘Van buiten de staat.’
‘Is het programma alle drie avonden verschillend?’
‘Nee, het is alle drie avonden hetzelfde.’
De directeur schudt mismoedig het hoofd: ‘Is het de bedoeling om ons te vermaken of om ons te vervelen?’
Hij raadt me aan om niet in Jajpoer te blijven voor het min of meer denkbeeldige festival, maar door te reizen naar Poesjkar. ‘Er staan daar kamelenraces op het programma,’ verzekert hij mij met een glimlach.
De glimlach ontbreekt bij een winkelier in Delhi, die toevallig voor de deur van zijn winkel aan het drukke plein, Connaught Place, naar buiten staat te kijken. Ik heb me door een jeugdige schoenpoetser laten overhalen om mijn schoenen een goede beurt te geven en word nu door een klein legertje van zijn collega's achtervolgd om het nog eens dunnetjes over te doen. Een van hen blijft tot vervelens toe aandringen. Plotseling zie ik de winkelier op de jongen afkomen en hem in de buik schoppen. Wat blijkt? De jongen heeft, zonder dat ik er erg in had, een of andere gemene vloeistof op mijn schoenen gegooid, om me zo ertoe te brengen van zijn diensten gebruik te maken. De winkelier heeft het gezien en kiest ongevraagd partij voor me. Hij is zo buiten zichzelf van woede en gaat zo te keer, dat ik hem moet smeken ermee op te houden.
De man kijkt me stomverbaasd aan. ‘Ze bederven het voor ons,’ briest hij.
Zoals de Nachtwacht het visitekaartje van Nederland is voor de buitenwacht, zo is de Taj Mahal dat voor India. Toch kleeft daaraan iets merkwaardigs. Het beroemde mausoleum, dat de Moghoel-keizer Sjah Jahan voor zijn geliefde vrouw deed bouwen, is een hoogtepunt van de islamitische architectuur. De
| |
| |
vreemde, meer dan driehonderd jaar durende, overheersing van Noord- en Midden-India door de Moghoels, de Mongoolse veroveraars, heeft haar stempel gedrukt op de architectuur en vele andere kunstuitingen in het land.
Wie Rajastan bezoekt, de staat waar de hindoe-vorsten de Moghoels hebben weten te trotseren, kijkt zijn ogen uit op de formidabele forten en weelderige paleizen die in Moghoelstijl zijn opgetrokken. Ook de miniaturen en wandschilderingen verraden de invloed die van de weeldelievende Moghoel-hoven moet zijn uitgegaan. Weelde brengt verval mee, en de Engelsen hebben in de vorige eeuw zonder veel moeite de Moghoels verdrongen. Niet voor niets heeft Naipaul een van zijn boeken India, A Wounded Civilization genoemd.
Toch hebben al die indringers bij hun vertrek heel wat achtergelaten dat een onvervreemdbaar erfgoed van het land is geworden. Wat het Engelse aandeel betreft zijn dat vooral moderne steden als Bombay en New Delhi, de grondslagen van het recht, het parlementaire stelsel, de opbouw van het leger, de spoorwegen en niet te vergeten de Engelse taal.
In India verschijnen talrijke kranten en tijdschriften in het Engels, vele straten dragen, naast de namen in de landstalen, de vroegere Engelse benaming, reclameborden hebben vaak uitsluitend Engelse tekst. Het is helemaal niet vreemd wanneer twee Indiërs, die ieder uit een ander taalgebied komen en elkaar anders niet zouden kunnen verstaan, in het Engels met elkaar converseren.
Toen koningin Elizabeth van Engeland, symbolisch hoofd van het Britse Gemenebest, vorig jaar India bezocht, vergezelde Indira Gandhi haar op een zondagochtend naar een kerkdienst. Verdraagzaamheid tegenover de minderheden - islamieten, boeddhisten, christenen, jains, parsees, enzovoorts - wordt graag officieel beleden, al hapert er in de praktijk wel het een en ander aan.
| |
| |
De kerkdienst was in het katholieke Goa, vierhonderd jaar lang een Portugese kolonie, tot het in 1957 door India werd ingelijfd. Wat de een inlijving noemt, noemt de ander bevrijding, maar nog altijd steekt de nieuwe deelstaat qua levenswijze, bouwtrant en geloof af tegen het Indiase patroon. Nergens zie je meer kruisen langs de wegen dan hier, nergens in India wordt er ook zoveel alcohol geconsumeerd. Ik koop een fles rum van een merk dat mij wordt aanbevolen: Old Monk. Op het etiket het gulle, ronde, blozende gezicht van een blanke monnik, die de inwoners van Goa uitnodigt zijn goede voorbeeld te volgen.
Het is moeilijk om uit boeken die over India gaan je een duidelijk beeld te vormen van het land. Daartoe is het te veelkoppig, het beslaat te veel regio's, het kent te veel talen, godsdiensten, kasten, loyaliteiten. Ik vraag me af hoe een boek over Europa eruit zou zien, als we een werkelijk verenigd en tot één geheel samengevoegd Europa hadden. Misschien is Salman Rushdie's Midnight's Children, het boek dat in 1981 de Booker-prijs won, wel de beste benadering. Het is een continue, barokke vertelling, een mengsel van bizarre fantasie en schokkende politieke realiteit. Toen ik het las had ik het gevoel dat ik een nooit eerder opgediend gerecht voorgezet kreeg, waar de meest tegenstrijdige ingrediënten in waren verwerkt. Doordat de verhalen zich ook in Pakistan afspelen, komt het hele subcontinent, bestaande uit de twee opgesplitste delen van het voormalig Brits Indië tot zijn recht.
Tot zijn recht? Onrecht is een toepasselijker omschrijving, want hij laat geen spaan over van het islamitisch reveille onder generaal Zia Oei Haq. In vergelijking met dat land of the pure komt India er nog genadig vanaf.
India, dat blijkt weer voor de zoveelste keer, roept de meest tegenstrijdige emoties op. In An Area of Darkness ergert Naipaul, zelf geen Indiër, maar wel van hindostaanse afkomst, bij een
| |
| |
bezoek aan India zich aan het gebrek aan sanitaire voorzieningen. Links en rechts van de weg wordt er gepiest en gepoept. Rushdie doet zo iets af met een lakoniek schouderophalen: brotherhood of shit.
In Bangalore, in Zuid-India, wordt een film opgenomen naar E.M. Forster's A Passage to India. De 75-jarige David Dean, van de Brug over de rivier de Kwai, voert de regie. Het inmiddels klassiek geworden boek, het kwam in 1924 uit, bevat scherpe kritiek op de Engelsen, die zich in hun clubs gescheiden houden van en neerzien op de ongeciviliseerde Indiërs. Het Britse imperium is op drijfzand gebouwd, concludeert Forster. Hij heeft geen goed woord over voor de Engelse vrouwen, wijven, monsters, die in hun domme geborneerdheid hun mannen aanzetten om vooral toch buiten de werksfeer geen contacten met de ‘natives’ te onderhouden. De regisseur drukt Viktor Bannerjee, de Indiase acteur, op het hart vooral niet op zijn Engels onderkoeld te acteren, de contrastwerking moet duidelijk overkomen.
Overal in India draait Heat and Dust (in Nederland zonder veel ophef vertoond), gemaakt naar het gelijknamige boek van Ruth Jhabvala Prawer. De kritieken in de Indiase pers waren evenmin uitbundig. Toch schijnt het publiek in India, net als de Engelsen, niet genoeg te kunnen krijgen van het koloniale verleden, vooral als dat met de pracht en praal van de maharadja's gepaard gaat, al zal het, naar ik aanneem, er met andere ogen naar kijken.
Filmers die scherpe, actuele maatschappijkritiek zonder waas van vertedering in hun films tot uiting brengen, hebben het heel wat moeilijker. Anand Patwardhan, een jonge revolutionaire filmer, vertelt me dat hij zijn 16 mm-films Prisoners of Conscience en A Time to Rise in India niet op de televisie kan krijgen. Hij draait ze zelf af in zalen wanneer hij daartoe de kans krijgt. Op het ogenblik is hij bezig met een documentaire
| |
| |
over de hoerenbuurten in Bombay, waar een grote opruiming wordt gehouden onder het motto Let us keep Bombay clean. Een mooie leuze zegt hij, maar het komt erop neer, dat de bewoners van de krottenwijken moeten oprotten, zonder dat er voorzieningen voor hen worden getroffen.
Ik geloof niet dat er in India censuur is. Midnight's Children, vol sneren op de weduwe ligt in grote stapels in de boekhandels. De kranten staan vol met ingezonden brieven en scheldpartijen aan het adres van landelijke en plaatselijke politici. Misschien is het produkt van de kritische filmers niet pakkend genoeg, misschien heeft het publiek, dagelijks geconfronteerd met onvoorstelbare armoede, geen behoefte aan nog meer ellende.
De talloze Indiase films die uit de studio's van Bombay komen, zorgen in ieder geval voor verstrooiing, door in bijkans iedere film een groot aantal liedjes met gemakkelijk aansprekende muziek in te lassen. Volgens een insider is tien liedjes per film de juiste dosering.
Wie, zoals ik, min of meer op de bonnefooi door India reist, krijgt niet het gevoel dat hij door een pro-Russische of prowesterse staat reist.
Pratend met een gepensioneerde kolonel krijg ik de indruk, dat India zich voornamelijk druk maakt over de gespannen verhouding tot Pakistan (dat het in zijn gevoel gemakkelijk aankan) en tot China.
Dat laatste is niet verwonderlijk, want China heeft in 1962 even zijn tanden laten zien, toen het tot grote schrik van Nehroe, die het volste vertrouwen had in zijn goede vriend Zhou Enlai, de noordelijke grensprovincies van India binnentrok. Dat gebeurde in een soort bliksemactie, die de olierijke staat Assam van het overige India dreigde af te snijden.
Zover is het niet gekomen, het Chinese leger trok zich even onverwachts terug als het gekomen was. India is de les niet vergeten en voelt zich in zijn grensgebied bedreigd. Dat komt
| |
| |
ook doordat er juist in de staten die aan de grenzen van India liggen, sterke afscheidingsbewegingen zijn.
India ligt in de nabijheid van Rusland, zegt de kolonel, en dat bepaalt vanzelfsprekend India's op Rusland afgestemde houding. Mijn gesprekspartner heeft als militair grote bewondering voor de Chinese soldaat die zelf zijn portie rijst draagt en niet aangewezen is op ongewisse aanvoerlijnen. Als ze komen - niet de Russen, maar de Chinezen - komen ze dit keer via Birma, zegt hij, en hij ontrolt een kaart om de route alvast aan te geven voor het geval dat.
Het valt misschien op dat ik niets over het kastenprobleem heb geschreven. Dat komt omdat ik daar niet meer van te weten ben gekomen dan ik voordien al wist. Het is een stelsel dat me tegen de borst stuit, maar je kunt het niet, zoals vaak wordt gedaan, met de apartheid van Zuid-Afrika vergelijken, want het mist iedere wettelijke basis. Integendeel, de grondwet gaat juist van de gelijkheid van alle burgers uit, ongeacht ras, geloof en kaste. De historische verklaring van het stelsel als een ordening van de maatschappij in vier hoofdgroepen zal wel juist zijn, maar is geen verontschuldiging voor de uitwassen en ongerechtigheden die het stelsel vandaag de dag nog met zich meebrengt. Als je in de stampvolle bussen en treinen de mensen met buiken, borsten, billen en ellebogen tegen elkaar gedrukt ziet zitten en staan, is het moeilijk om aan te voelen dat je door het aanraken van iemand uit een lage kaste bezoedeld zou kunnen worden. Telkens weer lees je in de kranten over moordpartijen in dorpen, als de onaanraakbaren, door de droogte daartoe gedwongen, water putten uit een put, die voor de brahmanen bestemd is. Je moet de ogen van een geboren Indiër hebben om met één oogopslag te zien wie tot de laagste kaste behoren, die op haar beurt weer in sub-kasten is onderverdeeld. De mannen en vrouwen die de straten, stations en toiletten schoonvegen, zullen dat zeker wel zijn, al is het niet altijd zo duidelijk, omdat kaste en stand verschillende begrippen zijn,
| |
| |
die elkaar niet steeds dekken.
In de loop van de geschiedenis hebben telkens grote leermeesters, en meer recentelijk nationale leiders, zoals Gandhi, die zowel de vrouwen als de onaanraakbaren in zijn campagnes betrok, zich het lot van de laagste kasten aangetrokken. Er is verandering gaande, al loopt het dan niet gesmeerd. In huwelijksadvertenties, waarbij een man (meestal een gestudeerd iemand) een hem passende vrouw zoekt, lees je meer dan eens ‘kaste geen bezwaar’. Op sommige universiteiten is er zelfs sprake van een bewust toegepast systeem, dat ‘progressieve discriminatie’ wordt genoemd. Een bepaald percentage studenten uit achtergebleven minderheidsgroepen en lage kasten worden tot de universiteit toegelaten, ook als hun cijfers daar geen recht op geven. In de steden zal een zekere nivellering tussen de kasten gemakkelijker gaan dan in de dorpen. Al wordt men ook daar minder gedwee. Massale overgangen van duizenden dorpsbewoners uit de laagste kaste naar de islam, die officieel geen kastenstelsel kent, worden af en toe gemeld.
Op weg naar het vliegveld zag ik in Bombay met vette letters in het Engels op een muur gekalkt: ‘Geloof het of niet, er is niet één hindoe over in dit land.’ Noodkreet of dreigement? Ik vrees het laatste.
|
|