| |
| |
| |
III
| |
| |
Cambodja
‘Ik ben boeddhist,’ zei een jongeman, ‘ik geloof in reïncarnatie. Maar als ik word wedergeboren, dan hoop ik dat ik als kat of desnoods als rat terugkom, maar niet als Cambodjaan in Cambodja.’ Zo'n uitspraak geeft de gemoedsgesteldheid weer van de honderddertigduizend vluchtelingen in het kamp Kao-I-Dang in Thailand, op nog geen acht kilometer afstand van de grens met Cambodja. In oktober 1979 kwamen duizenden uitgehongerde vluchtelingen Thailand binnen. Thailand, dat ze eerst als ongewenste vreemdelingen terug had gejaagd, wijzigde, onder internationale druk, zijn beleid en liet de mensen toe - als illegale immigranten weliswaar en zonder erkenning van enig recht, waarop ze zich zouden kunnen beroepen.
Veertig internationale hulporganisaties zorgden voor de rest, kampen van bamboe werden opgericht, voor voedsel, water, medicijnen en kleren werd gezorgd, hospitalen, scholen en speelplaatsen verrezen. Wie nu, tien maanden later, het kamp Kao-I-Dang bezoekt ziet een goed gevoede en geklede menigte mensen, die op het eerste gezicht geen bijster neerslachtige indruk maakt. De mensen hebben het er betrekkelijk goed. Ze kunnen in het kamp lezen, voetballen, allerlei muziekinstrumenten bespelen, manden vlechten, hout snijden. De kinderen kunnen er naar school. Er wordt zelfs door danseressen van het Koninklijk Ballet uit Pnom Penh, die zich onder de vluchtelingen bevonden, druk gerepeteerd voor een eerste openluchtuitvoering.
Maar nauwelijks ontwikkelt zich een gesprek, of het drama van het jongste verleden en de onzekerheid over de toekomst komen aan de orde. De keiharde, fanatieke wreedheid waarmee het regime van Pol Pot begin 1975 tot eind 1978 zijn ideologie aan de bevolking oplegde, is onvoorstelbaar. ‘Het ging hem
| |
| |
om de kwaliteit, niet om de kwantiteit van de mensen. Als het nog langer was doorgegaan, zou er in heel Cambodja tenslotte maar één persoon zijn overgebleven: Pol Pot.’ Het zijn bittere uitspraken, die ik hier citeer. Ik zou ermee door kunnen gaan, want deze klaagzang wordt in Kao-I-Dang, waar de meer geschoolden en gegoeden een onderdak hebben gevonden, in alle toonaarden aangeheven.
Het Vietnamese leger heeft hen bevrijd, maar tegelijkertijd van hun land een bezet land gemaakt. Ze peinzen er niet over om onder het bewind van Heng Samrin, die door de Vietnamezen in het zadel is geholpen, een nieuw bestaan te gaan opbouwen. Het lijkt wel of ze maar één uitweg zien, emigreren naar een westers land, bij voorkeur Amerika of Canada. Engels wordt in het kamp dan ook gretig bestudeerd.
Het is overigens zeer de vraag of de gedroomde emigratie zal lukken. In Thailand zitten nog honderdvijftigduizend vluchtelingen van oudere datum, meest Laotianen. Dat heeft niet zo de aandacht van de wereld getrokken, evenmin als het feit dat een Vietnamees leger van naar schatting veertigduizend man met tanks en ander zwaar materieel na 1975 Laos is binnengetrokken. Eerst toen op 15 juni van dit jaar (1980) een Thaise patrouilleboot van de Laotiaanse oever van de grensrivier werd beschoten en Thailand als represaille de grens sloot, kwam Laos in het nieuws. Laos is een doodarm land dat zijn voedsel en olie voor een deel uit Thailand betrekt, en de grens met Thailand wordt over 1200 kilometer door de Mekong gevormd.
De Thaise regering koppelde dit incident aan de Vietnamese inval van een week later, toen twee grensdorpen onder de voet werden gelopen. Deze ‘incursion’ heeft de verhouding tussen Vietnam en Thailand op scherp gezet. En de hulpverlening aan Cambodja, die voornamelijk vanuit Thailand plaatsvindt, is daarbij ten nauwste betrokken. Twintig maanden na
| |
| |
de ‘bevrijding’ kan het land het niet stellen zonder de rijst en de zaaipaddie die door de buitenwereld worden verstrekt. Rusland levert zijn hulp direct aan Pnom Penh, de internationale hulporganisaties doen dat op twee manieren. Via de zogenaamde landbrug bij Non Chan, waar duizenden Cambodjanen te voet, te fiets of met karren zijn samengestroomd, komt de rijst Cambodja binnen en vindt zijn weg naar de verschillende dorpen en centra. Daarnaast wordt er vanuit Thailand voedsel per vliegtuig naar Pnom Penh gevlogen of naar de havenstad Kampong Som verscheept. Binnen Cambodja houdt unicef toezicht op de distributie. Rijst betekent zoveel als geld. Al heeft Heng Samrin het door Pol Pot afgeschafte geldstelsel weer ingevoerd, voorlopig blijft de rijst het produkt waardoor de waarde van het geld wordt bepaald.
Het internationale, in Bangkok zetelende Mekong-Comité, dat zich al jaren buigt over de waterhuishouding van de vier aan deze rivier grenzende landen - Vietnam, Cambodja, Laos en Thailand - heeft plannen klaarliggen voor de bouw van een grote stuwdam in Cambodja. Als het ooit zover mocht komen, kan het een land van overvloed worden. De meneer, die mij door het vrijwel verlaten, met grote kaarten behangen kantoorgebouw rondleidt, lijdt niet aan defaitisme. ‘Rijst is de sleutel tot de welvaart van Zuid-Oost-Azië. Cambodja zou de hongerige magen van dit deel van de wereld kunnen voeden.’
De 130000 bewoners van Kao-I-Dang bestaan, om in de terminologie van het Rode Khmer-regime te spreken, uit ‘nieuwe burgers’. Dat zijn degenen die op het moment van de Rode Khmer-overwinning op 17 januari 1975, de steden bevolkten. De meesten van hen waren de burgeroorlog en de Amerikaanse bombardementen op het platteland ontvlucht. Pnom Penh telde in die dagen ruim drieënhalf miljoen inwoners.
Na de communistische overwinning werden zij naar het platteland teruggedreven door de ‘oude burgers’, zoals de Rode
| |
| |
Khmer-strijders zichzelf trots aanduidden. De ‘nieuwe burgers’ werden onder leiding van de ‘oude burgers’ gedwongen een aanvang te maken met de wederopbouw van het land. Uit de verhalen van de bewoners in Kao-I-Dang valt op te maken dat de Rode Khmer-terreur niet in alle provincies even zwaar was. Met name in de oostelijke gebieden, aan de grens met Vietnam, ging het wat rustiger toe, ook al kon daar een kritische opmerking of boeddhistische verzuchting zwaar worden gestraft.
Een jongeman schetst me een beeld van zo'n verlicht regime. ‘Iedere familie had toestemming er een paar kippen op na te houden. Wel was het ten strengste verboden ze voor eigen gebruik te slachten. Onze werkgroep was in een aantal eenheden verdeeld en iedere eenheid nuttigde de maaltijden gemeenschappelijk. Alles wat eetbaar was ging naar de gemeenschappelijke pot. Omdat mijn broertjes, zusjes en ik voortdurend over honger klaagden, slachtte mijn moeder stiekem een van de kippen, maakte er een krachtige soep van en zette die de kinderen voor. Het lekte uit. Moeder werd weggehaald. We zagen haar pas na een jaar terug. Ze zag eruit als een spook, uitgemergeld en met ogen die angstig in het rond dwaalden. Ze liet niets los over wat haar was overkomen en geen van ons durfde haar iets te vragen. We durfden elkaar nauwelijks aan te kijken.’
De ogenschijnlijk ontspannen sfeer in Kao-I-Dang blijkt pas goed bedrieglijk wanneer de Vietnamezen dicht in de buurt een aanval uitvoeren. Voor het geval dat zo'n aanval het kamp rechtstreeks zou bedreigen, is er een evacuatieplan opgesteld. Wat dat plan precies inhoudt is niet bekendgemaakt, maar vaststaat dat de vluchtelingen in het kamp zullen moeten blijven onder de hoede van de Thaise militairen op wie ze, om het zacht te zeggen, niet durven rekenen. Telkens wanneer er kanonschoten van over de grens te horen zijn en de mogelijkheid van een evacuatie naderbij komt, wordt de nervositeit voelbaar
| |
| |
en vragen ze in koor: ‘Jullie gaan ons toch niet in de steek laten?’ Hun vertrouwen in hulporganisaties is onbeperkt. Hoe kan het ook anders? Ze zitten in feite gevangen in een kamp waar ze niet in en uit mogen. De onzekerheid over wat er gebeuren kan als de Vietnamezen het kamp zouden binnenrukken, is overigens niet tot de vluchtelingen beperkt.
In het eenvoudig opgezette maar goed georganiseerde veldhospitaal, waar een jonge, vrouwelijke Franse dokter vrijwel dag en nacht te vinden is, wordt er door de verpleegkundigen openlijk over gepraat. Zij weten dat de medische staf, wat er ook gebeurt, op zijn post zal moeten blijven. Op een avond dat de spanning aan de grens weer hoog was opgelopen en het kanongebulder duidelijker was dan ooit, waren twee aardige verpleegsters, met wie mijn zoon en ik al eerder hadden kennisgemaakt, zo overstuur dat ze aan zelfmoord dachten als de Vietnamezen het kamp zouden binnenvallen. Ze waren leerling-verpleegsters in Amerika toen ze zich als vrijwilligsters opgaven om voor een paar maanden onder vluchtelingen te werken, maar niemand had hen voorgehouden dat ze in een gevarenzone terecht konden komen. Ze waren daar niet op voorbereid, vandaar hun paniekreactie. Toen de nacht zonder noemenswaardige incidenten verstreken was, de zon weer vroeg opkwam en de eerste ambulances met gewonden van de grens aan kwamen rijden, waren ze weer even monter en efficiënt als tevoren.
Het leven in zo'n kamp lijkt verder grotendeels te bestaan uit verwelkomingen en afscheid nemen. Een welkom voor de nieuwkomers - behalve wanneer die, wat een enkele maal voorkomt, gevluchte Vietnamezen blijken te zijn - en afscheid van die gelukkigen die een visum voor een westers land hebben bemachtigd, en van de hulpverleners, die meestal niet langer dan drie maanden in het kamp blijven.
| |
| |
Het nieuwste kamp, bij Nong Samet, vormt een schril contrast met de betrekkelijke orde en netheid van Kao-I-Dang.
In een open vlakte zie je een onafzienbaar aantal lage, dicht opeen staande hutjes, afgedekt met stukken blauw plastic. De bomen in de omgeving zijn gekapt om stokken te snijden waaraan het plastic kan worden opgehangen. Op de grond van zo'n hutje ligt een mat. Onder het afdakje liggen een paar potten en pannen, en voorts wat bundels met het hebben en houden van de vluchtelingen.
Het kamp is net vier dagen oud als wij er een kijkje komen nemen. Nong Samet is een zo genoemd ‘grenskamp’, een open kamp nabij de grenslijn, waar de vluchtelingen uit Cambodja vrij in en uit kunnen gaan. Dat wil zeggen: in de richting van Cambodja; het Thaise leger staat niemand toe dieper Thailand binnen te gaan.
Eigenlijk is het al het derde Nong Samet-kamp. Eerst lag het kamp vlak op de grens. Toen kwam het op bevel van het Thaise leger twee kilometer landinwaarts, om misverstanden met de Vietnamese troepen te voorkomen. Na de Vietnamese aanvallen aan de overzijde van de grens die op 23 juni begonnen, vluchtte een stroom van naar schatting tachtig- tot honderdduizend mensen dieper Thailand in. Het Thaise leger wist ze vijf kilometer verder landinwaarts tot staan te brengen, waar vanaf dat ogenblik het kamp ‘neerstreek’. Zieken en gewonden werden afgevoerd en unicef zorgt dagelijks met tankauto's voor drinkwater. De vrachtauto die mij er bracht was volgeladen met dekens.
Hier en daar koken vluchtelingen een potje eten. Ik zie stalletjes van Thaise dorpelingen die munt slaan uit de verkoop van komkommers, papaya's, sigaretten en kippen. Een barbier heeft een stoel voor zijn tent staan en scheert in grote rust zijn klanten. Er hangt regen in de lucht. Straks zal de kampvlakte wel geheel blank komen te staan. De toestand zal dan nog beroerder worden.
| |
| |
Wij mogen dat niet afwachten. De man, die met de veiligheid van het hulppersoneel is belast, heeft bericht gekregen dat de Vietnamezen opnieuw een groot aantal vluchtelingen aan het opdrijven zijn. We moeten onmiddellijk weg, voordat de weg geblokkeerd wordt. Als het zover komt, zitten de vluchtelingen voor de zoveelste keer in de klem. Het Thaise leger verspert hen iedere mogelijkheid verder het land in te vluchten.
‘Ze zitten tussen de ham en de sandwich,’ zegt een Amerikaanse dokter tegen me.
Over weer een ander kamp, Sakeo, doen de wildste geruchten de ronde. Het zou in handen zijn van communistische Rode Khmer-strijders en de mannen zouden er gewapend rondlopen. Met een bus ben ik ernaar toe gegaan.
Het kamp ligt veertig kilometer van de grens en heeft het grootste aantal mensen ‘geleverd’ dat bereid was vrijwillig terug te keren naar Cambodja.
We kunnen rustig aannemen dat sinds de Vietnamese aanvallen in het grensgebied een eind is gekomen aan die ‘vrijwillige terugkeer’ naar Cambodja, die door de Thaise regering was verordineerd.
In Sakeo staat ons een Engelsman te woord. Hij huist in de hut die het Hoge Commissariaat voor Vluchtelingen er heeft opgetrokken. De terugkeer naar Cambodja is vrijwillig verlopen, zo verzekert hij. De ondervraging van de vrijwillige repatrianten vond plaats door personen van zijn organisatie en van het Thaise leger. Van de 24000 personen in het kamp zijn er 7000, vrouwen en kinderen meegerekend, teruggekeerd naar het door de Rode Khmers beheerste gebeid aan de overzijde van de grens. In totaal zijn uit alle Thaise kampen slechts 9000 Cambodjanen naar huis teruggekeerd, aldus melden bronnen binnen het Hoge Commissariaat.
De Engelsman werkt al sinds februari in dit kamp en heeft nooit mensen met wapens zien rondlopen. Spanning heerst er
| |
| |
wel, zegt hij, en de mogelijkheid dat aanhangers van de Rode Khmer in het kamp druk hebben uitgeoefend om te vertrekken, sluit hij niet uit.
De bevolking van Sakeo bestaat voornamelijk uit rijstboeren. Het is de Engelsman opgevallen dat sinds het vertrek van de 7000 het kamp meer kleur is gaan vertonen. Tot voor kort droegen de mensen alleen zwart, de kleur van de Rode Khmer. Nu zie je overal in het kamp meer kleuren. Een wandeling door het kamp, dat een armoedige en verwaarloosde indruk maakt, laat me mensen zien die inderdaad niet allemaal in het zwart gekleed gaan. Het vertrek van de repatrianten en de zekerheid dat dit kamp binnenkort wordt opgeheven, verklaart wellicht de verwaarlozing.
In tegenstelling tot Kao-I-Dang, waar een groot aantal mensen rondloopt dat Engels of Frans spreekt, kost het me hier veel moeite iemand te vinden die mij verstaat. Een man van ongeveer veertig jaar blijkt goed Frans te spreken. Hij was magazijnbediende in Pnom Penh toen die stad in 1975 in handen van de Rode Khmers viel. Hij heeft de uittocht uit die stad meegemaakt en leefde met zijn familie drie jaren in een dorp onder het Rode Khmer-regime. ‘Is uw familie hier in het kamp?’ vraag ik beleefd. ‘Ze zijn ter dood gebracht,’ zegt hij en legt nog even uit: ze hadden wat rijst gestolen.
Hij vertelt dat er wel degelijk druk door de Rode Khmers op hen is uitgeoefend om naar Cambodja terug te keren. Dat verklaart de spanning in het kamp, waarover mijn Engelse zegsman het had.
Een jonge hulpverleenster vertelt mij dat ze de 7000 repatrianten heeft begeleid naar het dorp Taprik, aan de overzijde van de grens. Een mooi dorp, zegt zij, maar het bestaat enkel uit vrouwen en kinderen.
Vanuit het kamp Sakeo waren de repatrianten eerst met bussen naar de grens gebracht. Ze zijn vandaar te voet verder getrokken. In het kamp kregen ze voor hun vertrek nog een
| |
| |
voedselvoorraad, kookpotten, kleren, visnetten en landbouwwerktuigen om in Cambodja de grond te bewerken. Het vertrek verliep vrij kalm, aldus de hulpverleenster. Er was geen sprake van opgewonden revolutionaire toespraken of strijdliederen. Er waren opvallend veel kinderen onder de repatrianten.
De hulpverleenster heeft duidelijk haar twijfels over de mate van vrijwilligheid, maar weten doet ze het niet, zo zegt ze. Als ik bij mijn vertrek nog even het hospitaaltje vlak buiten het plaatsje Sakeo bezoek, toont een Japanse dokter mij drie zwaargewonden, die gisteren zijn binnengekomen: twee Khmers (Cambodjanen) en één Thaise boer. Ze hebben schotwonden. Van de ene Khmer is de kaak verbrijzeld, bij de ander moet een been worden afgezet. Ik vraag of dit gewonden van de grens zijn. ‘Nee,’ zegt de arts, ‘ze komen uit het kamp Sakeo.’
|
|