Slory. Men neemt algemeen als geboortejaar 1957 aan, als de bundel Trotji (Voorzang) van Trefossa uitkomt. Alweer heeft Jan aan de wieg gestaan. De bundel bevat een vertaling van zijn hand en een uitvoerige analyse. Een paar jaar later zit hij in de redactie van het in Suriname uitgegeven literaire blad Tongoni, dat slechts twee nummers beleeft, maar een stoot in de goede richting geeft. Aan wie stuurt de in Amsterdam studerende en door heimwee bevangen Slory zijn eerste verzen, van wie krijgt hij de eerste woorden van bemoediging? Alweer is het Jan, die met een zuiver gehoor voor de taal en haar muziek een jonge dichter aanspoort en de weg wijst.
In dit opzicht was Jan een gelukkig mens. Hij ontdekte een aantal waarachtige dichters en hij moet er zelf verbaasd over hebben gestaan dat uit ‘het niets’ in zo korte tijd zoveel goeds is voortgekomen.
Overigens is dat ‘niets’ van Jan betrekkelijk. Hij had het daarbij over de geschreven Surinaamse literatuur. Want tegelijkertijd wist hij als geen ander dat de werkelijke betekenis van het Sranan tongo in de orale, mondeling overgeleverde literatuur lag. Daarvan heeft hij in dat prachtige boek Creole Drum getuigd, een bloemlezing om van te watertanden. In Jans eigen woorden: ‘De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen.’ Voordien had hij zich al gebogen over de koloniale literatuur: Suriname, spiegel der vaderlandse kooplieden - een historisch leesboek.
Ik hoor nog de stem van Jan, toen hij, jaren geleden, in Suriname een causerie voor de radio hield. Waar hij over sprak herinner ik mij niet meer, maar op een gegeven ogenblik was hij bezig een oud in vergetelheid geraakt liedje te citeren en ongemerkt ging hij in zijn voordracht over in zingen. Jan zong het lied en de oude mensen spitsten de oren: ja, dat was het lied dat ze bijna vergeten waren, dat ze niet aan hun kinderen