opbelde vanuit het Rosa Spier-huis in Laren, kwam hij daarop terug. Verheugd als hij was voor de hernieuwde belangstelling voor zijn persoon en zijn werk, moet het toch een teleurstelling voor hem zijn geweest dat juist dit boek, zijn magnum opus, zo ongelezen en onbegrepen is gebleven. ‘Alleen Estelle heeft het kunnen lezen,’ grapte hij.
Bij de dood van Cola komen twee facetten van zijn kunstenaarschap naar voren, zijn Antilliaanse en zijn Nederlandse, beter nog Europese, instelling. In het Nederland van voor de oorlog neemt hij deel aan het literaire leven, is redacteur van Criterium en van Werk. Maar essentieel blijft voor hem zijn Antilliaanse achtergrond, al betekenen de Antillen voor hem meer dan alleen maar de zes eilanden, die toevallig de Nederlandse Antillen vormen. Zijn belangstelling strekt zich uit tot de dichters van de Spaans sprekende eilanden, Cuba, Santo Domingo en Puerto Rico, van de Franstalige, Haïti, Guadeloupe en Martinique en van de talloze Engelstalige. Hij is in cultureel opzicht een ambassadeur van een niet-bestaande Westindische federatie, hij is een dichter die in het Spaans droomt, in het Hollands schrijft en in het Papiamentu babbelt. Hij is in zijn eentje de belichaming van Poetry International.
Nicolaas Debrot werd in 1902 op Bonaire geboren als zoon van een protestantse Antilliaanse vader en een katholieke Venezolaanse moeder. Op zijn veertiende jaar komt hij naar Nederland voor zijn opvoeding. Hij studeert rechten, later ook nog medicijnen. ‘Hij wilde zijn handen gebruiken,’ vertelt zijn vrouw, de danseres Estelle Reed, die hem meer dan vijftig jaar heeft begeleid, beschermd en liefgehad: ‘Hij vond zichzelf zo onhandig.’ Dat laatste moet heus wel zijn meegevallen, want hij had tijdens de oorlog een drukke fondspraktijk in Amsterdam-West.
De naam Cola werd hem in de groentijd in Utrecht gegeven. ‘Nicolaas past niet bij een Antilliaan,’ zei een ouderejaars tegen hem, ‘voortaan heet je Cola.’ En dat is zo gebleven.