| |
| |
| |
La Belle Créole
Daar sta ik dan, meegenomen door een stel jonge vrienden op een autorit langs de kust van het eiland Martinique, aan de voet van de vulkaan Mont Pelée. Het is de vulkaan die in 1902 tot uitbarsting kwam en de totale bevolking van de stad Saint-Pierre met z'n 35000 inwoners onder haar lavastroom heeft bedolven. Eén man heeft het overleefd, een dronkelap, die in een cel van de gevangenis was opgesloten. Dat is een bekend verhaal geworden, de man werd een bezienswaardigheid en kon als zodanig in een circus de kost verdienen. Of dat de verkoop van alcoholische drank, waaraan hij toch zijn wonderbaarlijke redding te danken had, ten goede is gekomen vertelt de geschiedenis niet. Een stad van deze omvang zal wel meer delinquenten onder haar inwoners hebben geteld, maar zo zij er al waren, hebben zij deze uitverkiezing niet mogen smaken. Bijna honderd jaar na dato is de uitbarsting van de Mont Pelée nog allerminst vergeten. In talloze boeken van schrijvers uit deze regio is het de hoofdmoot van hun verhaal of wordt ernaar verwezen.
In de inmiddels herbouwde stad - die maar een flauwe afschaduwing is van wat het joyeuze Saint-Pierre eens moet zijn geweest - zijn spaarzame ruïnes van de vroegere gebouwen nog te vinden. Het grasveld waar zij liggen ziet eruit als een verwaarloosde begraafplaats met omgevallen stenen en een paar nau- | |
| |
welijks leesbare inscripties. We hadden geen gids bij ons, konden dus geen vragen stellen. Toch voelde ik mij niet op vreemd terrein want een van mijn favoriete journalisten-schrijvers, Lafcadio Hearn, heeft zo omstreeks 1890 twee jaar in Saint-Pierre gewoond, heeft er een genotvolle tijd beleefd en heeft daar een boek Two years in the French West-Indies over geschreven. In het boek vraagt hij zich af of de vulkaan dood is en geeft daarop als antwoord: niemand weet het.
Zijn bewondering voor de vrouwen van het eiland is me bijgebleven. Die bewondering strekte zich overigens ook uit tot het standbeeld van Joséphine de Beauharnais, keizerin van de Fransen, de ex-vrouw van Napoleon Bonaparte. Ik vermeld dit hoogst onbelangrijke feit alleen maar omdat juist dit beeld, waarvan een tijdje geleden het hoofd werd afgeslagen, de controverse tussen blank en zwart en wat daartussen zit heeft aangewakkerd. Joséphine, la belle créole, is op 1763 in Martinique geboren. Zij is de oudste van drie dochters. Haar vader was een blanke plantage-eigenaar, een béké, Joseph Gaspard Tascher de la Pagerie. Zijn suikerplantage stelde niet zo heel veel voor, twintig slaven, terwijl andere eigenaren een slavenmacht van tussen de honderd en tweehonderd erop na hielden. Joséphine gaat op haar tiende jaar voor haar opvoeding naar de Dames de la Providence in Port Royal, het tegenwoordige Fort de France, waar zij wat algemene kennis en wat van muziek en dans opdoet. Als zij na vijf jaar weer thuis is wordt haar vader
| |
| |
vanuit Frankrijk door de graaf de Beauharnais benaderd om een van zijn dochters uit te huwelijken aan zijn zoon Alexandre. De middelste dochter is de uitverkorene, maar als die sterft biedt de vader aan om zijn beide dochters naar Frankrijk te sturen, zodat ter plaatse een keuze kan worden gemaakt. Er komt niets van. Geldgebrek van de vader en de oorlog met Engeland, die de zeeën onveilig maakt, verhinderen de overtocht. Bovendien wil de jongste niet weg. Het wordt dus Joséphine die intussen zeventien is. Is ze mooi? Dat hangt er maar vanaf met welke ogen men haar bekijkt. In de kolonie wordt alles wat blank is al gauw mooi gevonden. In Frankrijk valt het op dat ze nogal lang en plomp is, zwaar van buste en met een zeer slecht gebit. Alexandre, die wispelturig en ambitieus is, vindt haar maar zozo, en laat dat in het huwelijk ook duidelijk blijken. Ook haar geringe algemene ontwikkeling stoort hem, zij moet van hem Rouseau lezen (hij overhoort haar) en vindt dat hij met haar niet voor de dag kan komen in de uitgaande wereld die hij frequenteert. Hoewel hij haar schromelijk verwaarloost worden er uit het huwelijk toch twee kinderen geboren, Eugène en Hortense. Een echtscheiding volgt na drie jaar (1783), Joséphine neemt haar intrek in het klooster Parthemont waar vrouwen uit vooraanstaande families verblijven en waar zij de stijl van leven leert die bij haar stand past, hoe zich te kleden, hoe te converseren, kortom, hoe zich voor te doen. Inmiddels is zij afgeslankt en heeft een manier
| |
| |
gevonden om zodanig te praten en te lachen, zonder dat haar slechte gebit opvalt. Ze heeft vrienden, minnaars, gaat in Fontainebleau wonen, maakt schulden en ziet zich genoodzaakt om hals over kop op een vrachtboot naar Martinique te vluchten.
Het is 1788. Frankrijk staat aan de vooravond van grote beroeringen. Martinique is niet meer het rustige, idyllische eiland dat ze als kind heeft gekend. Onder de mulatten (de kleurlingen), de vrije negers en de slaven heersen opstandige gevoelens, die ieder ogenblik tot een uitbarsting kunnen komen. Ook de tegenstelling tussen de handelselite van Saint-Pierre en de plantocratie is scherper geworden. Bovendien wonen in Saint-Pierre een groot aantal blanken, de Petits Blancs, die allerlei kleine baantjes en bedrijven hebben en zich in hun bestaan bedreigd voelen door de gekleurden, van wie velen al een zekere welstand hebben bereikt. Desondanks wordt er op hen neergekeken en worden hen de rechten die hen toekomen zoveel mogelijk onthouden.
Terwijl Joséphine in Martinique is breekt er een slavenopstand uit. De slaven verlaten de plantages en gewapend met de kapmessen waarmee ze de suikerrietstengels gewoon waren te snijden zwermen ze angstaanjagend rond. De plantage-eigenaren barricaderen hun woningen, de vrees groeit, hulp komt van de gekleurde militie die de opstand snel weet te onder- | |
| |
drukken. Voor Joséphine, die nog de herinnering aan een paradijselijk eiland met zich meedroeg, waar zij door de negerinnen op handen werd gedragen, moet het een grote schok zijn geweest. Kort na deze opstand bereikt het nieuws van de val van de Bastille het eiland. De blanken van Saint-Pierre tooien zich met de driekleurige kokardes van de patriotten. De gekleurden vragen om die ook te mogen dragen, slaven die het ook wagen krijgen zweepslagen. Kleurverschillen blijven het leven op de eilanden beheersen. De planters zijn en blijven koningsgezind.
Ook in de eigen familiekring beleeft Joséphine moeilijke tijden. Haar vader sterft en haar jongste zuster is ernstig ziek. Ze keert gedeprimeerd na een verblijf van bijna twee jaar naar Frankrijk terug. In Frankrijk is met de val van de Bastille de revolutie begonnen. Jacobijnen en Girondijnen strijden om de macht. De guillotine, door de ontwerper bedoeld als een efficiënter en zachtzinniger instrument om een doodvonnis te voltrekken (hij vond de slagen met het zwaard waarmee Mary Stuart, de koningin van Schotland, ter dood was gebracht weerzinwekkend) doet zijn intrede. De koning, Lodewijk de zestiende, en zijn vrouw, Marie Antoinette, worden onthoofd. De Republiek wordt uitgeroepen en in de grondwet wordt de Verklaring van de Rechten van de Mens opgenomen. Na enig aandringen wordt vastgesteld dat de gelijke rechten ook voor kleurlingen zullen gelden. De slaven vallen er voorlopig buiten, hoewel voor hun vrijdom al gerui- | |
| |
me tijd door het Comité des Amis des Noirs (de vrienden van de zwarten) wordt geijverd. Van deze club maken mensen als de filosoof Conorcet, de journalist Brissot en de abt Grégoire deel uit. Ze worden heftig bestreden door de afgevaardigden van de colons, de plantage-eigenaren en door de handelselite uit de havensteden Nantes, Bordeaux, le Havre en Marseille die grote winsten maken met hun handelsmonopolie. Het gaat daarbij niet alleen om de aanvoer van slaven vanuit Afrika die daardoor tweemaal zoveel kosten als de slaven in de Engelse koloniën, maar vooral om de im- en export van goederen en producten. De colons wakkeren de vrees aan dat door de afschaffing van de slavernij de koloniën voor Frankrijk verloren zullen gaan. Hun argumentatie luidt kort en bondig: Pas de sucre sans colonie, pas de colonie sans sucre (geen suiker zonder kolonie, geen kolonie zonder suiker). Terwijl de Terreur woedt spreekt ook Robespierre zich uit voor de afschaffing van de slavernij, wat door Desmoulins
aldus wordt samengevat: Périssent les colonies plutot qu'un principe (liever gaan de koloniën ten onder dan een principe). Twee jaar later is het zover en wordt per decreet op veertien februari 1794 de slavernij in alle Franse koloniën afgeschaft. Het decreet schaft niet alleen de slavernij af maar verklaart alle mensen zonder onderscheid van kleur die in de koloniën wonen Franse burgers met alle door de Constitutie verzekerde rechten. De slaven van Martinique zullen daar niet van genieten want in
| |
| |
hetzelfde jaar bezetten de Engelsen na een korte tegenstand het eiland en laten de slavernij ongemoeid.
Joséphines ex-man, Alexandre, is hoewel aristocraat, overtuigd republikein en speelt aanvankelijk een voorname rol in de revolutie. Als brigade-generaal laat hij tijdens de oorlog met Oostenrijk en Pruisen zijn troepen in de steek. Terwijl hij in de gevangenis zijn lot afwacht komt ook Joséphine door verraad daar terecht. Hier verzoenen ze zich met elkaar. Dagelijks rijden de open karren met veroordeelden naar het plein waar de guillotine is opgesteld. Alexandre wordt op drieëntwintig juli 1794 onthoofd. Een paar dagen later valt ook het hoofd van Robespierre. De Terreur is voorbij. Joséphine die het ergste vreesde is vrij. Drie maanden heeft zij in de gevangenis doorgebracht. Nu zal ze haar hoofd dat er nog op zit boven water moeten houden en om dat te doen gaat ze uit economische onmacht de ene na de andere relatie aan. In Frankrijk is inmiddels het Directoire aan de macht. Een van de consuls is haar minnaar Barras, een machtig man die al gauw genoeg van haar heeft en het wat goed vindt als generaal Napoleon Bonaparte zijn oog op haar laat vallen. Joséphine beseft maar al te goed dat ze al wat ouder begint te worden en dat het nu tijd wordt voor een definitief onderdak. Zij aanvaardt zonder grote overtuiging zijn huwelijksaanzoek. Beide partners verdoezelen hun leeftijd, Napoleon verhoogt de zijne met anderhalf jaar, Joséphine, die zes jaar ouder is, verlaagt de hare met vier jaar. Liefde aan de kant van
| |
| |
Joséphine is er niet bij. In het begin van het huwelijk, terwijl haar man op een van zijn veldtochten is, heeft ze nog een of meer liefdesaffaires, wat haar onder de leden van de Bonaparte-clan, die haar niet mogen, de naam van La Putana bezorgt. Napoleons ster stijgt snel. Al spoedig is hij eerste consul, dan consul voor het leven. En dan, op 24 mei 1802 (of volgens de republikeinse kalender 30 Flore'al An X) herstelt Napoleon de slavernij en de slavenhandel in overeenstemming met de wetten en reglementen van vóór 1789.
Heeft Joséphine daar schuld aan? Heeft zij, de dochter van een béké uit Martinique, haar man daartoe aangezet? Het antwoord op deze vraag lijkt voor velen vrij simpel. Ze gaan daarbij af op wat Napoleon op Sint Helena in dat verband zou hebben gezegd: U weet toch wat voor invloed vrouwen in bed op een man kunnen hebben. Alsof Napoleon een doetje was. Alsof zulke belangrijke besluiten via ‘pillow talk’ tot stand komen. Terwijl Napoleon zelf in zijn glorietijd verklaard heeft dat hij niet van vrouwen houdt die zich met staatszaken inlaten. Terwijl het tussen 1794 en 1802 tijdens de Engelse bezetting van Martinique volkomen rustig was op het eiland en geen onheilspellend nieuws van daar tot Frankrijk doordrong, was het elders op de Franse koloniën in West-Indië verre van rustig. Op het grootste en meest welvarende Saint-Dominique (het tegenwoordige Haïti) was een grote slavenopstand uitgebroken, die maar niet onderdrukt kon worden. In Guadeloupe was het, anders dan in Mar- | |
| |
tinique, wel gelukt om met de hulp van de vrijgekomen slaven de Engelse bezetting te verdrijven. De jacobijn Victor Hugues, bijgenaamd de koloniale Robespierre, voerde het bewind en liet de guillotine die hij uit Frankrijk had meegebracht overwerk verrichten. Honderden planters werden ter dood gebracht. Wie maar kon ontvluchtte het eiland. Als dan in 1802 het bericht komt dat de slavernij weer wordt ingevoerd leggen de slaven, die de vrijheid hebben geproefd, zich daar niet bij neer. Zes maanden lang verzetten zij zich tegen het Franse leger, het is een heldhaftige, maar ongelijke strijd die eindigt met de collectieve zelfmoord van hun aanvoerder Delgrès met het restant van de zijnen, mannen en vrouwen. Onwetend als zij zijn over de rol van Napoleon is hun strijdleuze ‘Vive Napoleon, Vivre libre ou mourir!’ (In vrijheid leven of sterven.)
Dit kleine brok historie geeft aan wat de ervaren vrijheid en het wederom ontnemen daarvan voor de slaven heeft betekend en het is alleszins begrijpelijk dat schrijvers uit deze regio naar deze episode teruggrijpen.
Een andere leider van deze rebellie, Pélage, wordt naar Frankrijk gevoerd om daar berecht te worden. Na enige tijd wordt hij zonder berecht te zijn in vrijheid gesteld. Alweer wordt naar de invloed van Joséphine verwezen, enkel omdat de man van Martinique afkomstig is. In plaats van Joséphine en haar Martinique er telkens bij te betrekken lijkt het me verstandiger om
| |
| |
te luisteren naar het oordeel van een historicus, Jean Marcel Champion. Volgens hem was het de politieke entourage van Napoleon die gehecht was aan het oude koloniale systeem en zich geen welvarende kolonie kon voorstellen zonder slaven. De chef van het bureau Koloniën bij het Ministerie van Marine was Guillemin de Vaivre, die deze post al onder het Ancien Régime had bekleed. Daar kwamen de colons bij, die uit Saint-Dominique waren verjaagd. Waarom te luisteren naar een flauw excuus van de uitgerangeerde Napoleon over zijn falen bij de grote Franse nederlaag in Saint-Dominique en niet stil te staan bij een van zijn uitlatingen in zijn glorietijd: Als ik in Martinique was geweest zou ik op de hand van de Engelsen zijn geweest. Ik ben voor de blanken, omdat ik zelf blank ben, ik heb geen enkele andere reden en deze lijkt mij de juiste.
In Fort de France staat op het drukke plein, de Savana, het beeld van Joséphine. Het enthousiasme van Lafcadio Hearn voor het beeld kan ik niet delen. Het lijkt mij een standbeeld zoals er tientallen van koninginnen en prinsessen op de wereld moeten zijn, een rechtopstaande vrouw, welgevormd, die als het hoofd er nog opzat, voor zich uitkeek. Dat het hoofd ervan is afgeslagen en het beeld met verf besmeurd is niet het meest uitzonderlijke. Wat dan wel? Het hoofd ligt er nog geen meter vandaan op de grond en moet al meer dan een jaar daar hebben gelegen. Het is wel een
| |
| |
macabere speling van het lot dat haar hoofd, dat eens het staal van de guillotine is ontkomen, nu bijna tweehonderd jaar later in versteende vorm op het plaveisel ligt. Ik, die er totnogtoe vanuit was gegaan dat Martinique trots was op haar dochter die het tot keizerin had gebracht, sta voor een raadsel. Dat brengt mij, in Amsterdam teruggekeerd ertoe, mij in het leven van Joséphine en de geschiedenis van die periode te gaan verdiepen. Niet echt, daar mis ik de gedrevenheid voor, wel wil ik trachten erachter te komen wat de goede burgers van Fort de France ertoe heeft gebracht om deze onwaardige toestand te laten voortduren. Per slot van rekening ben ik een oud-rechter en ik herinner mij nog al te goed dat in de provotijd, toen de verbeelding aan de macht was, in Amsterdam het monument van generaal van Heutz, de bedwinger van Atjeh, door een bomaanslag was beschadigd. Ik heb als president van de strafkamer die zaak toen behandeld en weet uit ervaring hoe de meest uiteenlopende beweegredenen bij zo'n aanslag een rol kunnen spelen. Is dit nou een late afstraffing van Joséphine voor wat zij haar man in het nachtelijk uur zou hebben ingefluisterd? Als het nog het hoofd van Napoleon zelf zou zijn geweest, dan had ik het beter kunnen begrijpen. En als het hoofd daar moet blijven liggen ter afschrikking, zoals vroeger de hoofden van opstandige en deswege terechtgestelde slaven aan een piek werden geregen, dan rijst de vraag waar de tegenwoordige toeschouwers en voorbijgangers vanaf dienen te
| |
| |
worden gehouden. Ik neem aan dat de hoogbejaarde burgemeester Aimé Césaire, de beroemde dichter van Cahier du Retour au pays natale, vast en zeker moet hebben geweten dat Joséphine niet schuldig is.
Waarom dan?
La Belle Créole. Nee, over haar al of niet verlepte schoonheid zal ik het niet hebben. Ze heeft van wat ze had meegekregen goed gebruik weten te maken. Kennelijk heeft het creoolse stempel dat ze met zich meedroeg haar geen kwaad gedaan. Indertijd heetten de blanken die inde koloniën waren geboren en opgegroeid creolen. Nu ligt dat anders, enige druppels Afrobloed zijn daartoe volgens de gangbare opvatting op zijn minst vereist, in ieder geval aanbevelenswaardig.
Hoe kwam Joséphine over op de autochtone Fransen? Een jongere broer van Napoleon, Lucien Bonaparte, die haar minder mooi vond, heeft het over onmiskenbare ‘souvenirs créoles’, wat hij opmaakte uit de soepele ‘ondulations’, golfbewegingen van haar taille en heupen.
Mademoiselle Avrillion, de toegewijde kamenierster van madame Bonaparte (zij was immers na haar huwelijk met Napoleon geen madame de Beauharnais meer) beschrijft haar teint als ietwat bruin waaraan ze door middel van rouge en blanketsel een lichtere kleur wist te geven. En Napoleon zelf? Hij zal de geletterde madame de Staël, die hem aanvankelijk voor zichzelf wilde inpalmen, later als ze bij hem in
| |
| |
ongenade valt voor de voeten werpen wat ze hem eertijds geschreven had: Joséphine ‘cette insignifiante créole’, is u niet waardig. Met die achtergrond van net een trapje lager dan de in het moederland geborenen het tot keizerin van Frankrijk te brengen is geen kleinigheid, daar kan geen eilandelijke schoonheids koningin, hoe gevierd ook, aan tippen. Waarom, blijf ik me afvragen, moest dan juist zij, die een schier onbereikbare maatschappelijke top had bereikt en daardoor tot na haar dood het blazoen van haar bescheiden eiland was blijven uitdragen nu letterlijk de steen des aanstoots worden? Ik ga ervan uit dat je een afgehouwen hoofd wel vragen kunt stellen, maar geen antwoord mag verwachten. Het ligt maar te liggen totdat iemand die taak op zich neemt. Misschien zou het een oplossing zijn als er een prijsvraag werd uitgeschreven met een fraaie hoofdprijs, een bezoek aan haar graftombe in het kerkje van Rueil bijvoorbeeld, waar een devoot beeld van haar te aanschouwen is. Ik denk overigens niet dat dit goedbedoelde voorstel kans van slagen heeft, want de naoorlogse Martinikezen zijn nog altijd in een verwoede discussie verwikkeld over de precieze inhoud van de begrippen ‘négritude, créolité en antillanité’, en zolang zij het daaromtrent niet eens zijn geworden zal het samenstellen van een jury niet haalbaar zijn.
Wij leven nu in het jaar 1988 en begaafde mannen en vrouwen als Aimé Césaire, Patrick Chamoiseau, Eduard Glissant en Maryse Condé hebben hun tegen- | |
| |
strijdige opvattingen over deze nomenclatuur genoegzaam wereldkundig gemaakt. Het gekke is dat ik als jongetje van acht jaar in Suriname met dat begrip ‘créolité’ ook al geworsteld heb. Omdat een ieder bevredigende antwoord daarop blijkbaar na bijna negentig jaar nog altijd niet gegeven is meen ik dat het verhelderend kan zijn deze velen intrigerende kwestie vanuit mijn kinderogen te benaderen.
Op 1 juli 1863 werd de slavernij in de Nederlandse koloniën afgeschaft en die dag wordt in Suriname elk jaar feestelijk herdacht. Ik - het achtjarige jongetje vond het maar spijtig dat op deze dag mijn moeder en mijn tante Becca, die bij ons inwoonde, niet met een fraai gestreken hoofddoek rondliepen. Iedereen deed het, zo leek het wel, niet alleen de marktvrouwen en de bedienden, ook de dames Nahar en Goevernante, kennissen van ons uit de betere kringen.
‘Waarom draagt u vandaag geen hoofddoek,’ vroeg ik mijn moeder
‘Dat doen alleen de creolen.’
‘Wat zijn creolen?’
‘Dat zijn negers en de afstammelingen van de negers.’
De keurige dames Nahar en Goevernante, die zelden of nooit een woord Negerengels spraken, waren ineens tot afstammelingen van de negers afgezakt.
‘Tante Jet Mesquita draagt wel een hoofddoek,’ hield ik vol. Mevrouw Mesquita, een verre verwant die ik tante noemde, zat aan het raam in de Oranjestraat en
| |
| |
verkocht er zelfgemaakte wafels, bojo en kokoskoek.
‘Aanstellerij,’ zei mijn moeder.
's Avonds bij het volksbal onder de markt werd het onderscheid tussen hoofddoekendraagsters en niethoofddoekendraagsters weggewist. Wie zo vermetel was zich daar te vertonen werd, al was het maar voor een ogenblik, in de kring van de marktvrouwen opgenomen. 1 juli was een feestdag net als koninginnedag. Hindostanen, Chinezen, Javanen, Indianen, ze konden er allemaal aan meedoen. Maar wat het voor de een betekende, betekende het niet voor de ander. Het unieke, specifieke, zat hem in die hoofddoek. Tante Jet Mesquita met haar bojo en kokoskoekjes was een uitzondering op de regel. Het vraagstuk liet me niet los. Voor het naar bed gaan vroeg ik aan mijn vader waarom de Bosnegervrouwen die ik in de stad had zien rondlopen geen hoofddoek droegen.
‘Dat zijn toch ook creolen,’ zei ik koppig volhoudend aan het nieuwe pas ontdekte woord.
‘De Bosnegers waren geen slaven.’
‘Wat waren ze dan?’
‘Weggelopen slaven. Dat is heel wat anders.’
Ik neem aan dat ik na deze uitleg tevreden ben ingeslapen.
Op school leerde ik braaf over de tachtigjarige, een bijna oneindige, oorlog, niet beseffend dat je ook met een abstract begrip als de ‘créolité’ de strijd tot in het oneindige kan aangaan. Bij gebrek aan een antwoord
| |
| |
op de vraag die mij bezighield, het waarom van de ontluistering van Joséphines beeld, had ik het geluk dat een vriendin het boek van Richard Burton Le Roman Marron onder mijn aandacht bracht. In het hoofdstuk ‘Le Corps grotesque’ wijst hij op de aard van de vernederingen die het beeld te verduren heeft gehad, bekladden, besmeren, tegenaan pissen, masturberen. Dat is me nogal wat. Gelet op de specifieke aard van sommige dier handelingen lijkt het wel of in het bijzonder de mannen zich geroepen voelen om zich tegen het beeld van Joséphine te keren. Het tijdens het tweede keizerrijk opgerichte standbeeld van Joséphine zou een op ras en afkomst berustende superioriteit uitstralen en de gekleurde bevolking willen inprenten dat de schoonheid die zij van huis uit bezit voor de ander in de verste verte niet is weggelegd. Zoals zij daar staat te pronken met haar gezicht in de richting van haar geboortehuis laat zij de ondergeschiktheid van Martinique aan ‘la Mère Patrie’, het Franse moederland, duidelijk uitkomen. ‘Haar blank-zijn is vrij van gekleurde smetten, haar hautaine houding geeft aan dat zij niets moet hebben van alles wat maar de sociale, politieke en vooral sociale grenslijnen zou kunnen verstoren.’ De tegenstelling tussen de rimpelloze, gracieuze bevalligheid van Joséphine tart als het ware de vrouwen van het eiland met hun volumineuze achterwerk waarop je, volgens een van de schrijvers, een kop koffie zou kunnen neerpoten. Ten lange leste kon het onbeschaamd etaleren van haar verheven schoonheid
| |
| |
door sommigen niet langer worden geduld. En omdat een beeld nu eenmaal geen respons geeft moest het gevecht, want dat is het, binnen het eigen gemoed worden uitgevochten voordat het tot een uitbarsting kwam. Zo werd het beeld het mikpunt werd van nationalistisch gezinde kladderaars met als apotheose de onthoofding. Veel is me duidelijk geworden en toch is mijn verbazing allerminst verdwenen. Alweer doe ik een beroep op Lafcadio Hearn. Hij heeft twee jaar op Martinique gewoond en zijn ogen, en dat bedoel ik als compliment voor een man met maar één oog, goed de kost gegeven. In zijn boek wijdt hij uit over de soepelheid van de vrouwen, hun rechtoppe houding en gang, hun huidskleur, hun kledij. Hij prijst hen kortom de hemel in. Dat hij voor de mannen een zekere minachting koesterde doet er in dit verband weinig toe. Zonder mij met hem te meten en nog eer ik zelfs zijn naam kende deelde ik een eendere bewondering met hem. In 1936 studeerde ik voor een paar maanden in Parijs. Een herinnering uit die tijd heb ik in gesprekken met Jos de Roo van de Wereldomroep opgehaald en die is in het boek Oost en West en Nederland dat in 1980 uitkwam terechtgekomen.
Op de rive gauche was het cabaret La Boule Blanche. Daar kwamen 's nachts, want het liep meestal tegen twaalven voordat de programma's gingen draaien, West-Indiërs van alle mogelijke eilanden bij elkaar. Nergens was er aanstekelijker muziek. En er was een
| |
| |
figuur die ons allen aansprak. Het was een vrouw met een kokette, puntige hoofddoek op d'r hoofd, zoals ze die op Martinique dragen, Moumoune. Ze was de ster van het cabaret. Moumoune kon zingen, ze kon dansen, ze was mooi, ze was rank, ze liet je werkelijk de duurste drankjes bestellen, zodat je berooid uit het cabaret kwam, maar wat deed het ertoe? Het was West-Indië op z'n heerlijkst.
Wat beoog ik met al deze aanhalingen? Niets meer of minder dan dat in ‘the eye of the beholder’ de Martiniquaise in geen enkel opzicht onderdoet voor welk ander vrouwelijk wezen ook. Nog altijd ben ik er niet uit.
Bij enig naspeuren vind ik in een oude krant het uitgebreid verslag van de rechtszitting van de aanslag op het Van Heutz-monument, de al eerder genoemde schakel tussen mij en het geschonden beeld..
Ik citeer:
Waarom eigenlijk deze privé-oorlog tegen een stenen generaal? ‘Hij is “een politieke idealist,”’ meende zijn raadsman, mr W. Nolet, ‘die de wereld wil verbeteren. Hij heeft een vreselijke aversie tegen wat we “de Van Heutz-mentaliteit” zouden kunnen noemen. Hij is van mening dat een dergelijke mentaliteit moet worden bestreden en heeft dat op een spectaculaire manier willen doen.’
Alex M. zelf ging er ook vrij uitvoerig op in. ‘Ik zag het op een gegeven moment als mijn morele plicht
| |
| |
iets te doen tegen de onrechtvaardige toestanden, die er in de maatschappij bestaan,’ biechtte hij in de doodstille rechtszaal. ‘Eerst dacht ik dat nog te bereiken via de democratisch-pacifistische weg. Na wat tegenslagen ben ik tot de conclusie gekomen dat ik andere wegen moest bewandelen. Mijn bomaanslag was een protest tegen de wantoestanden die in het vroegere Indonesië hebben bestaan. Twee miljard mensen keuren de daad, die ik gesteld heb, niet af.’
Het lijkt wel of deze welbespraakte jongeman die er met een lichte straf vanaf kwam mij na zoveel jaar de sleutel in handen stopt waar ik naar op zoek ben. De aanslag op, de beschadiging van het beeld was niet uitsluitend op de persoon Van Heutz gericht. Het ging om de mensen of ze nu minister of wat dan ook zijn, die niet willen of kunnen inzien wat voor verwerpelijke ideeën achter dit monument schuilgaan. Om hen dit duidelijk te maken, in te prenten en hen uit hun behaaglijke dommel wakker te schudden moest het monument met een opzienbarende knal worden geschonden.
Ik zal niet voorwenden dat ik het met die redenering eens ben. Het is moeilijk genoeg je in de gedachtegang van een ander te verplaatsen. Het beeld van Joséphine als glorieuze vertegenwoordigster van de blanke planterselite straalde iets uit van een, uit de dagen van de slavernij voortgesproten, nog altijd bestaande sociale superioriteit. Enkelingen waren zich, zonder dit te
| |
| |
kunnen formuleren, van de pijn, de wrevel, de onlust, het onbehagen, die dit veroorzaakte bewust. Wat deze enkelingen aanvoelden en door wandaden tot uiting brachten kreeg blijkbaar de instemming van velen. Tot op de dag van vandaag. Op 27 april 1848 werd in Frankrijk de slavernij ten tweede male en nu definitief afgeschaft. Dit heuglijke feit werd in Parijs honderdvijftig jaar later op grootse wijze herdacht. In de Assemblée nationale was een grote tentoonstelling ingericht, ‘portes ouvertes’, voor eenieder vrij toegankelijk. Laurant Fabius, de president van de Assemblée hield bij de opening een gloedvolle rede redevoeringen, er waren Antilliaanse dans en muziek op het terrein, de media besteedden er veel aandacht aan. Napoleon, met in zijn kielzog Joséphine, zat voor deze ene keer in het verdomhoekje, Robespierre daarentegen, vanwege zijn vermetele uitspraak in de lift. Dat menige vriend van de zwarten het zwaar te verduren heeft gekregen bleef onvermeld. Brissot verloor zijn hoofd onder de guillotine, de opgejaagde Condorcet pleegde zelfmoord. De Fransen waren er trots op dat ze al in zo'n vroeg stadium - vergeleken bij de andere slavenhoudende naties op Engeland na - tot de afschaffing waren overgegaan. Trots waren ze vooral op het feit dat ze op instigatie van de ondersecretaris van Marine en Koloniën Schoelcher tot de afschaffing hadden besloten nog voordat het bedrag van de schadeloosstelling geregeld was. Het pleit voor Schoelchers inzicht dat het anders nog jaren had kunnen
| |
| |
duren. (In Nederland was het net andersom. Eerst moest de schadeloosstelling bepaald zijn en het geredetwist daarover heeft jaren in beslag genomen, voordat de afschaffing een feit werd.) Door zo de nadruk te leggen op de schadeloosstelling aan de eigenaren werd het maar al te duidelijk dat de slaaf, goed of slecht behandeld, niet meer was dan een ‘meuble’, een stuk roerend goed dat als zodanig deel uitmaakte van de plantage-inventaris. Een openhartige passage in het dagboek van Pierre Dessalles, een aanzienlijke plantage-eigenaar, die zich erop beroemde zijn slaven beter dan wie dan ook te behandelen, spreekt voor zichzelf. 19 augustus 1840. De neger Toussaint is door ‘pijn in de maagstreek’ die hij zichzelf opzettelijk had aangedaan gestorven. Zo'n schurk! Hij is het vierde lid van zijn familie die dit zijn meester aandoet.
De door de aanslag beschadigde leeuw van het Van Heutz-monument is allang weer hersteld, het hoofd van Joséphine wacht geduldig op zijn herplaatsing.
Als het eens zover komt zal het einde van Joséphines bestraffing en Martiniquers zelfkastijding - want dat is het ook - in zicht zijn. Rest ons de door geen guillotine tot zwijgen te brengen mythe van ‘la belle créole’.
noot
Voor dit opstel heb ik naast de in de tekst vermelde boeken vooral geput uit Joséphine de Beauharnais door T. Spaans- | |
| |
van der Bijl, La révolution fiançaise et la fin des colonies, door Yves Benot, Markies de Condorcet, door Elisabeth Robert Badinter, en Etre Patriote Sous les Tropiques, door Anne Pérotin-Dumon. Sugar and Slavery, Family and Race - The letters and Diary of Pierre Dessalles, edited and translated by Elborg Forster en Robert Forster.
|
|